In 1995 hebben we er met zijn allen voor getekend. Door onze handtekening te zetten onder het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties. En het staat er ook in niet misteverstane woorden: Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging (artikel 3, lid 1). Anders gezegd, het belang van het kind moet altijd voorop staan. Maar hoe kan het dan dat we honderden kinderen, wier ouders met hen hierheen gevlucht zijn, al jaren in onzekerheid laten of ze wel of niet mogen blijven? Jaren waarin we ze hier hebben laten ‘wortelen’. Waardoor Nederlands hun ‘moeder’taal is geworden, het Nederlandse onderwijs hun onderwijs, Nederlandse kinderen hun vrienden en vriendinnen, de Nederlandse cultuur hun cultuur. Het doet er niet toe of dat het gevolg is van langdurige asielprocedures. Enkel en alleen het feit dat we deze kinderen hun cruciale ontwikkelingsjaren, globaal tussen 2 en 17 jaar, hier hebben laten doormaken, maakt het hen ‘ontwortelen’, het hen wegsturen, een grove schending van het VN-verdrag. Maar ik noem het ook een misdaad tegen de menselijkheid. Want het is een vorm van deportatie, gewoonlijk gedefinieerd als het onder dwang overbrengen van mensen naar een voor hen vreemd gebied. Daarvoor is geen enkele rechtvaardiging aan te voeren. Zelfs als het herkomst-gebied nu veilig is, dan nog kan terugsturen een ernstige en mogelijk onherstelbare breuk in hun ontwikkeling teweegbrengen. Een rechtvaardiging is ook niet dat hun ouders in asiel- of bezwaarprocedures onjuist of frauduleus gehandeld hebben. Dan nog geldt dat dit nooit op kinderen verhaald mag worden. De cruciale vraag waardoor wij ons wel moeten laten leiden is deze: ‘Wat doet het met kinderen als ze hier jarenlang de gelegenheid krijgen om op te groeien, maar tegelijkertijd hier ook onder de voortdurende onzekerheid of dreiging moeten leven van het een op het andere moment gedeporteerd te kunnen worden? Het antwoord luidt: het traumatiseert hen. Uiterlijk niet altijd zichtbaar, maar innerlijk, psychologisch, meestal onmiskenbaar aanwijsbaar. Hoe ik dat weet? In 1988 werd ik, werkzaam voor de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO), op verzoek van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen (UNHCR) uitgezonden naar de drie vluchtelingenkampen op de grens tussen Thailand[R1] en het door Vietnam bezette Cambodja. Doel van de uitzending was het terugdringen van een epidemie aan zelfdodingen onder vrouwen en jongeren, waarop de aanwezige hulporganisaties maar geen greep leken te krijgen (er waren maar heel weinig vaders in de kampen, gesneuveld, vermist of militair). Het leidde onder andere tot het opzetten van traumaverwerkingsgroepen voor jongeren. Daarin werd mij op een verpletterende manier duidelijk, hoe weinig wij, volwassenen, eigenlijk weten en begrijpen van de angsten, zorgen en vertwijfeling waaronder kinderen in vluchtelingensituaties gebukt gaan. Daarom, laat het pardon voor Lili en Howick absoluut geen uitzonderingsbeslissing blijven. En doen we dat toch, laten we dan meteen ook maar het VN-verdrag op WC-papier afdrukken.