Tijdens een televisiereportage over de tornadoramp die het stadje Dawson in Kentucky vorige maand vrijwel volledig wegvaagde, werd aan een tussen het puin scharrelend echtpaar gevraagd of ze hun huis verloren waren. De volkomen ontredderde mensen antwoordden dat ze inderdaad praktisch alles verloren hadden behalve de kleren die ze aan hadden. De vrouw voegde eraan toe dat zij deze slag nooit te boven zouden komen: “our lives are lost”. Dezelfde vraag werd even later ook gesteld aan een ander paar dat gehurkt zat bij de resten van wat ooit hun huis was. De vrouw antwoordde dat er vrijwel niets meer van hun bezittingen over was. “Maar”, voegde de man eraan toe terwijl een begin van een glimlach door zijn verdrietige gezicht leek heen te breken: ,, ik ben blij dat ik nog leef”. En toen, met een liefdevol verontschuldigende blik op zijn vrouw, “Oh sorry, dat we allebei nog leven.”
Waarom is er , zo vroeg ik me af terwijl de reportage overging naar luchtopnames van de verwoestingen, meestal een ramp of een bijna-ramp voor nodig om in ons het besef, het gevoel weer op te rakelen van pure blijdschap over het feit dat we leven? Zou diezelfde man, ik schat ‘m circa 50, ooit eerder hardop hebben gezegd dat hij blij was te leven? Of tegen anderen in zijn direkte omgeving hebben gezegd dat hij blij was dat zíj leefden, dat zíj er waren? Ik heb de indruk dat het wezenlijke gevoel blij te zijn te leven dikwijls niet zozeer wordt weggevaagd door de rampen die ons treffen als wel slijt door de wijze waarop we leven. We dompelen ons zo onder in de beslommeringen en bezigheden van ons dagelijks leven, van ons werk, relaties en obstakels, we ‘stressen’ ons zo, zetten ons zo onder druk, dat daarmee het pure, basale gevoel van levensvreugde, dat we ooit als kind ervaren en uitgestraald hebben, grotendeels wordt weggedrukt.
In zijn verzameling Bengaalse gedichten, getiteld Gitanjali, schrijft Rabindranath Tagore dat het lied dat hij wilde zingen nooit door hem gezongen werd omdat hij zijn dagen doorbracht met het spannen en ontspannen van de snaren van zijn instrument. Er spreekt een zekere droefheid uit deze regels. Droefheid dat je zo gepreoccupeerd kunt raken met de details, de bezigheden van alledag dat je er nooit aan toekomt datgene te uiten, te laten klinken dat in de meest letterlijke zin van het woord, essentieel is (van het latijnse woord ‘esse dat ‘zijn’ of ‘wezenlijk’ betekent). Blijkbaar is het soms nodig dat al de bagage, al de troep, die we door onze dagelijkse uitsloverij hebben verzameld wordt weggenomen, zoals in het geval van de man in Kentucky, wil dat essentiële gevoel weer ervaren kunnen worden. Dat is wat we van Dawson, en in zekere zin van iedere ramp die de spullen, bezigheden of gewoonten wegvaagt waarmee we ons leven zo volgestouwd hebben, kunnen leren: laat de zorgen van alledag niet de essentie vormen van je houding ten opzichte van het leven.