Op mijn dagelijkse wandeling door het plantsoen tegenover mijn huis mis ik ze nog dagelijks. Ik heb het over het groepje thuis- of daklozen of wat het ook precies waren, die vrijwel iedere dag op of rondom een van de banken zaten en vandaaruit, al dan niet onder invloed, de wereld, bekeken en becommentarieerden. Ze zijn er al een tijd niet meer. Verjaagd door overheidsbeleid? Toegegeven, ze zagen er tamelijk morsig en kwetsbaar uit. Maar ze deden geen vlieg kwaad, groetten iedereen die daarvoor openstond altijd vriendelijk en ruimden hun rommel steeds netjes op, in tegenstelling tot vele andere bezoekers. Ook ik moest aan hun aanwezigheid wennen en loste dat, zoals veel voorbijgangers, aanvankelijk vooral op door ze te negeren. Maar vanaf een bepaald moment zijn we elkaar toch gaan groeten. Met sommige ontwikkelde zich ook gesprekscontact. Ze intrigeerden me. We hadden het dan onder andere over hoe hun leven er uit zag en wat gemaakt had dat ze hier terecht waren gekomen. Eén gesprek, ik denk met de jongste van de groep, staat nog in mijn geheugen gegraveerd. Hij vroeg mij een keer waar ík woonde. Ik wees naar een huis aan de overkant van de singel die het plantsoen omgeeft. “Dat is mijn huis”, zei ik. “Maar is dat ook je thuis?” reageerde ie. Die vraag, nog nooit eerder aan mij gesteld, overviel me zo dat ik in eerste instantie niets anders wist te doen dan ‘m herhalen: “Maar is het ook mijn thuis..? Wat beschouw jíj als jouw thuis?”, was mijn wedervraag. Zijn antwoord kwam onmiddellijk: ‘Ik heb geen huis. En dus ook geen thuis”. “Ook nooit gehad?” vroeg ik. Hij slikte zichtbaar even en het leek erop dat hij ‘ja’ wilde zeggen, zich toen bedacht en, terecht, terugkwam met: “Zeg hé, geef jij nu eerst eens antwoord op míjn vraag! Of dat huis dáár ook jouw thúis is?” Mijn antwoord: “Dat is ‘t. Ik ben er graag. Voel me er altijd welkom en gerespekteerd. Ook als ik er word bekritiseerd. Ik zal er nooit voor een dichte deur komen. Net zoals zij, mijn huisgenoten, nooit bij mij voor een dichte deur zullen komen”. En toen schoot me luidop een uitspraak van de dichter Robert Frost te binnen die ik in de jaren dat ik zelf ‘thuisloos’ was, als uiterst pijnlijk-confronterend heb ervaren: ‘Thuis is de plaats waar, als je daarop terug moet vallen, ze je binnen moéten laten’. “Het verschil tussen ons”, zei hij terwijl hij terugliep naar de bank met zijn ‘collega’s’, “is dat jij nu wel en ik niet zo’n plaats heb”. Terwijl ik dit schrijf ligt er een krantenfoto naast me met daarop de dode lichamen van een vader en kind, als afval tegen een rivieroever dobberend. En word ik diep onpasselijk bij de gedachte aan de vele tientallen millioenen, meer dan ooit eerder op deze planeet, aan wie wij op zo’n fatale manier niet thuis geven.