Tijdens mijn hoogleraarschap aan het University College Roosevelt in Middelburg was sociale psychologie mijn favoriete cursus. Daarin was onder andere een opdracht aan studenten om maandelijks uit een aantal wetenschappelijke tijdschriften een onderzoekspublicatie te kiezen die voor hen het predikaat ‘onderzoek van de maand’ verdiende. Iedere student deed daarvoor een onderbouwd voorstel en via stemming werd er een uitgekozen. Vervolgens besteden we daaraan uitgebreid aandacht. Van de ‘winnende’ publicaties is een me in het bizonder bijgebleven. Het betrof een onderzoek naar hoe zonen zich hun overleden vader herinneren. Daaruit bleek dat voor zover ze positieve herinneringen aan hem hebben dat weinig of niets te maken heeft met diens eigenschappen als intelligentie, prestaties en rijkdom. Wat voor de herinnering aan hun vader vooral belangrijk blijkt, is waar hij voor stond, wat zijn waarden en dromen waren en, ongeacht succes of niet, in hoeverre hij zich had ingespannen die in zijn leven waar te maken en op zijn kinderen over te dragen. Discussierend over dat onderzoek kwamen spontaan twee bepaald confronterende vragen naar boven. Een was ‘weet ik eigenlijk wel wat de waarden en dromen van mijn vader zijn?’. Met uitzondering van de student wiens vader onlangs was overleden na een langdurig ziekbed waar hij intensief bij betrokken was geweest, gaven alle studenten aan daar wel een idee van te hebben maar daar nooit met hun vader echt over gesproken te hebben. “Dat zou ik eigenlijk wel een keer moeten doen” merkte een student over zichzelf op, gevolgd door instemmend knikken van de anderen. Mijn reactie was dat ik het moedig en belangrijk zou vinden als ze dat zouden doen. Helemaal als ze hier in de cursus de antwoorden van hun vaders (indien die instemde) bereid zouden zijn te delen. Dat waren ze. Het bleek een ‘oefening’ met grote positieve invloed op de sfeer in de groep en op het vervolg van de cursus. Onder andere door kruisverwijzingen naar elkaars vaders’ waarden en dromen. Alsof die soms mee aan tafel zaten. Maar af en toe was er ook iets dat mij dwars zat. Dat uitpluizend werd me duidelijk dat ik een soort van jaloers was. Waarom hadden mijn opleiders, toen ik student was, nooit zulke belangrijke confronterende ‘oefeningen’ gedaan? Toen ik me dat liet ontvallen, reageerden mijn studenten ontroerend: “doe dan nu met ons mee’’. Heb ik gedaan. En opnieuw ervaren hoe leerzaam het voor een docent kan zijn bij tijd en wijle weer (mede)student te zijn. Zoals gezegd kwam tijdens de gesprekken over vaders en zonen op een gegeven moment ook een tweede confronterende vraag naar boven, namelijk: ‘wat zou je tegen je vader gezegd willen hebben als hij overlijdt?’ Ik vond het indrukwekkend te zien dat ook voor vrijwel alle mannelijke studenten gold dat het eerste antwoord was: “ik hou van jou”. “Gek eigenlijk”, concludeerde een student, “ dat je vaak pas tegen je vader zegt wat je wilt zeggen als hij het niet meer horen kan”.