Levenslange leerkrachten

René Diekstra
Rene Psychologie voor thuis en op het werk

Op dezelfde dag dat u dit mogelijk leest, maandag 16 mei, geef ik aan de hogeschool Breda een lezing onder de titel “What a difference a teacher makes”, ‘Wat voor een verschil kan een leerkracht maken?’ Bij de voorbereiding daarop heb ik me afgevraagd welke leerkracht op mijn  middelbare school voor mij het verschil heeft gemaakt. Vrijwel onmiddellijk kwam de naam Anne Wadman naar boven, mijn leraar Nederlands op het gemeentelijk gymnasium in Sneek. De vraag waarom juist hij heb ik me verschillende keren gesteld en dat leverde meerdere antwoorden op. Wadman (1919-1997) wordt wel de belangrijkste schrijver van het Friese taalgebied genoemd. Het feit dat hij, onze leraar Nederlands, boeken publiceerde, maakte hem voor ons intrigerend. Te meer omdat hij daarin sexualiteit, overspel en aanverwante thema’s niet schuwde. Zoals in zijn vanuit het Fries voor zover mij bekend enige in het Nederlands vertaalde roman ‘De overwinning van Bjinse Houtsma’. Een boek dat ik stiekum las want thuis niet zomaar rond durfde laten slingeren. Maar meer nog dan vanwege zijn romans intrigeerde Wadman ons, in ieder geval mij, omdat hij ook dichter was en zich zeer inspande om ons  belangstelling voor de dichtkunst bij te brengen. Dat leidde er zelfs toe dat door ons scholieren een dichterskring werd opgezet die op zaterdagavonden in de Hindelooperkamer in Sneek bijeenkwam en waar we onze meest recente dichtsels aan elkaar voordroegen en bekritiseerden. (Aan een van die bijeenkomsten heb ik mijn vrouw overgehouden). Van alle gedichten waar Wadman ons mee bezig liet zijn, is er een die in mijn herinnering altijd bovenop is blijven liggen  en zich recent weer uitdrukkelijk heeft gemeld. Deze stamt uit een oorlogstijd (1940), gaat in essentie over oorlog en vult zich nu door de Oekraine oorlog weer met actualiteit. Het is het gedicht “De laatste brief” van Bertus Aafjes . De regels daaruit die me toen vooral diep raakten en nu opnieuw, zijn deze: “en een soldaat sliep op zijn overjas. Hij droomde lachend dat het vrede was, omdat er in zijn droom een klok ging luiden. Er viel een vogel die geen vogel was niet ver van hem tussen de warme kruiden. Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef, bevrijdde zich het laatste wat hij schreef: liefste de oorlog is nog niet begonnen”. De dodelijke gruwelijkheid van een vallende granaat  vernietigt weliswaar de tot op het allerlaatste moment bestaande hoop op leven en vrede en op weerzien met de geliefde. Maar de lelijkheid en de pijn van die ondergang worden als het ware verzacht, getroost, door  de schoonheid van die dichtregels die zonder die vreselijke reden nooit zouden zijn ontstaan. Dat rechtvaardigt ze niet, maakt ze niet voldoende en ze zouden beter nooit geschreven hebben moeten worden. Maar ik deel Wadman’s hoop in zijn uitleg aan ons, dat er in en na loopgraven, schuilkelders en slagvelden toch steeds weer dichters zullen opstaan. Die leed en ontroering door woorden zo met elkaar weten te verbinden dat er louter door hun schoonheid toch enige troost vanuit gaat.