#Ich auch

Afgelopen week, tijdens een college Psychologie voor Managers,  vroeg ik aan de aanwezigen op gegeven moment om hun ogen te sluiten en op een aantal vragen antwoord te geven door eenvoudig een hand op te steken als het antwoord ‘ja’ was. Een van die vragen was “Heb je de afgelopen 24 uur aan sex gedacht?”. Een volgende: “Heb je de afgelopen vier weken aan sex met een collega gedacht?” Ik was de enige die de handen, dus de antwoorden, kon zien maar heb tegen de aanwezigen daar verder niets over verteld. Waarom ik de vragen dan toch stelde? Omdat het typisch Freudiaanse vragen zijn. Het college ging vooral over Sigmund Freud, vaak aangewezen als de grondlegger van de moderne psychologie. Maar ook, tijdens zijn leven en lang daarna, door talrijke collega’s en een groot deel van het publiek uitgemaakt voor een soort van seksmaniak. Voor Freud was seks namelijk de menselijke drift of lust bij uitstek en frustratie of ontkenning daarvan de voornaamste bron van neurose en andere psychische en gedragsstoornissen. Dat zei hij ook onomwonden in collegezalen anno 1910 en illustreerde dat met vragen (‘Wat is de overeenkomst tussen het mannelijk geslachtsdeel en een luchtschip?)[i] waarop studenten antwoorden moesten verzinnen maar waarop vandaag de dag voor de docent waarschijnlijk onmiddelijk ontslag zou volgen. Een voor Freud typerende, alom aangevochten maar nog altijd verdedigbare stelling is dat redelijkheid en integriteit niet tegen seksualiteit bestand zijn. Als het gaat om het bevredigen van hun seksuele lust zijn veel mensen schurken, leugenaars, aanranders, verkrachters. Zo niet in gedrag dan toch in fantasie. Wij zijn, aldus Freud, innerlijk veel vaker met seksualiteit bezig dan we ooit zullen of durven toegeven. Illustratief is zijn uitspraak dat het er bij een college niet zoveel toedoet wat je openingszinnen zijn ’denn nach fúnf Minuten denkt jeder doch an Sex’. Toegegeven, ietwat overdreven, maar is het zover bezijden de waarheid? De meeste mensen zullen de frequentie van en de manieren waarop ze aan sex denken doorgaans voor anderen verborgen houden. Zelfs, of misschien zelfs vooral, voor anderen in hun directe omgeving, hun partner, familieleden, vrienden of kennissen. Innerlijk leiden we een geheim sexleven. Maar wat binnen is, wil of ontglipt bij tijd en wijle ook naar buiten. Daarom hebben nogal wat mensen ook een geheim of zoveel mogelijk van hun alledaagse leven afgesplitst seksleven. Of hebben dat in het verleden gehad. En soms hebben redelijkheid en integriteit het daarbij  af moeten leggen tegen of zijn aangerand of verkracht door lustbevrediging. Wat #Me Too bewegingen (voor zover ze eerlijk tewerk gaan) doen, zowel binnen de samenleving als binnen godsdiensten (Katholieke Kerk, Jehova’s) is blootleggen en daarmee bewustmaken hoe meedogenloos die sexuele lustbevrediging niet zelden huis heeft gehouden. Voor Freud allemaal niks nieuws. Hij heeft zijn leven lang op het belang van innerlijke schoonmaak op dit punt gewezen, en daarbij zichzelf niet ontzien. Soms verbeeld ik me dat hij van gene zijde nog altijd deemoedig fluistert: ‘Ich auch’.

[i] Freud: beiden kunnen tegen de wetten van de zwaartekracht in opstijgen

Kinderdeportatie

In 1995 hebben we er met zijn allen voor getekend. Door onze handtekening te zetten onder het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties. En het staat er ook in niet misteverstane woorden: Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging (artikel 3, lid 1). Anders gezegd, het belang van het kind moet altijd voorop staan. Maar hoe kan het dan dat we honderden kinderen, wier ouders met hen hierheen gevlucht zijn, al jaren in onzekerheid laten of ze  wel of niet mogen blijven? Jaren waarin we ze hier hebben laten ‘wortelen’. Waardoor Nederlands hun ‘moeder’taal is geworden, het Nederlandse onderwijs hun onderwijs, Nederlandse kinderen hun vrienden en vriendinnen, de Nederlandse cultuur hun cultuur. Het doet er niet toe of dat het gevolg is van langdurige asielprocedures. Enkel en alleen het feit dat we deze kinderen hun  cruciale ontwikkelingsjaren, globaal tussen 2 en 17 jaar, hier hebben laten doormaken, maakt het hen  ‘ontwortelen’, het hen wegsturen, een grove schending van het VN-verdrag. Maar ik noem het ook een misdaad tegen de menselijkheid. Want het is een vorm van deportatie, gewoonlijk gedefinieerd als het onder dwang overbrengen van mensen naar een voor hen vreemd gebied. Daarvoor is geen enkele rechtvaardiging aan te voeren. Zelfs als het herkomst-gebied nu veilig is, dan nog kan terugsturen een ernstige en mogelijk onherstelbare breuk in hun ontwikkeling teweegbrengen. Een rechtvaardiging is ook niet dat hun ouders in asiel- of bezwaarprocedures onjuist of frauduleus gehandeld hebben. Dan nog geldt dat dit nooit op kinderen verhaald mag worden. De cruciale vraag waardoor wij ons wel moeten laten leiden is deze: ‘Wat doet het met kinderen als ze hier jarenlang de gelegenheid krijgen om op te groeien, maar tegelijkertijd hier ook onder de voortdurende onzekerheid of dreiging moeten leven  van het een op het andere moment gedeporteerd te kunnen worden? Het antwoord luidt: het traumatiseert hen. Uiterlijk niet altijd zichtbaar, maar innerlijk, psychologisch, meestal onmiskenbaar aanwijsbaar. Hoe ik dat weet? In 1988 werd ik, werkzaam voor de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO), op verzoek van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen (UNHCR) uitgezonden naar de drie vluchtelingenkampen op de grens tussen   Thailand[R1]  en het door Vietnam bezette Cambodja. Doel van de uitzending was het terugdringen van een epidemie aan zelfdodingen onder vrouwen en jongeren, waarop de aanwezige hulporganisaties maar geen greep leken te krijgen (er waren maar heel weinig vaders in de kampen, gesneuveld, vermist of militair). Het leidde onder andere tot het opzetten van traumaverwerkingsgroepen voor jongeren. Daarin werd mij op een verpletterende manier duidelijk, hoe weinig wij, volwassenen, eigenlijk weten en begrijpen van de angsten, zorgen en vertwijfeling waaronder kinderen in vluchtelingensituaties gebukt gaan. Daarom, laat  het pardon voor Lili en Howick absoluut geen uitzonderingsbeslissing blijven. En doen we dat toch, laten we dan meteen ook maar het VN-verdrag op WC-papier afdrukken.

 

Gelukkige Jeugd?

Ooit nam ik deel aan een internationaal onderzoek naar het verband tussen werkeloosheid en zelfdoding . Een conclusie daaruit was dat naarmate de werkeloosheid in de onderzochte landen, waaronder Nederland, opliep, ook, zij het met enige vertraging, sterfte door zelfdoding toenam. Vooral onder jongeren tot circa 30 jaar. Omdat ‘slechts’ een minderheid van werkeloze jongeren tot zo’n fatale stap  overgaat, besloot een Britse collega nader onderzoek te doen. En deed een verrassende ontdekking. Het risico op zelfdoding door werkeloze jongeren is vooral hoog in gebieden waar relatief weinig jongeren werkeloos zijn en laag in gebieden waar relatief veel jongeren werkeloos zijn. Wat er op wijst dat het niet zozeer werkeloosheid op zich is als wel de mate waarin een jongere, werkeloos zijnde, daardoor afwijkt van de jongeren om hem of haar heen, dat het verband tussen werkeloosheid en zelfdoding verklaart. Mogelijk speelt iets soortgelijks ook speelt op een ander vlak. Onlangs publiceerden de Universiteit Utrecht, het Trimbos Instituut en het Sociaal en Cultureel Planbureau een onderzoek waaruit blijkt dat Nederlandse jongeren tussen de 12 en 16 jaar tot de gelukkigste in Europa behoren. Uit het onderzoekverslag concludeer ik dat het inderdaad met 80 % van de jongeren (heel) goed gaat, maar met zo’n 10 tot 15% niet (heel) goed. Hoe moet het zijn als je als jongere, die zich vaak ongelukkig voelt, dag in dag op school en andere plaatsen  omringd wordt door een overgrote meerderheid van leeftijdsgenoten die het leven vooral leuk vinden en er overwegend vrolijk en succesvol doorheen lijken te gaan. Een dag of wat geleden kreeg ik de kans dat aan een jongere te vragen die al langere tijd gebukt gaat onder depressieve gevoelens. Zijn ouders hadden mij gevraagd  – met zijn instemming – een gesprek met hem te hebben. Zijn antwoord was dat toen hij de mediaberichten over het onderzoek hoorde, zijn eerste gedachte was dat hij niet ‘bij de gelukkigen’ hoort. Alsof het leven een loterij is met voor hem voornamelijk ‘nieten’. Maar vooral pijnlijk te horen was dat hij andere jongeren op afstand houdt omdat hij denkt dat ze hem niet zullen accepteren als ze weten hoe hij in het leven staat. Alsof ze er van uitgaan dat je ongelukkig voelen grotendeels een kwestie van eigen keuze of schuld is. Eigenlijk komt het erop neer dat hij andere jongeren uit de weg gaat om te voorkomen dat ze hem uit de weg gaan. “Ik vind me zelf ook geen prettig gezelschap” zei hij, “ dus zou ik niet weten waarom anderen dat wel zouden vinden.” Vorig jaar maakten 81 jongeren tussen de 10 en 20 jaar in ons land zelf een eind aan hun leven. Ik sluit niet uit dat deze jongen, zo anders dan anderen als hij zich voelt, ooit ook besluit het leven zelf uit de weg te gaan. Reden waarom ik hem heb voorgesteld het niet bij een enkel gesprek te laten. Gelukkig gaat hij dat vooralsnog niet uit de weg.