Zinvolle eenzaamheid

Vorige week gaf ik in Haarlem een lezing naar aanleiding van de voorpublicatie van het boek Leven is Loslaten. Tijdens de signeersessie na afloop wenste een deelneemster mij goede feestdagen en ik haar hetzelfde. Waarop ze even bleef staan en min of meer plompverloren terwijl er anderen om ons heen stonden, vroeg: ‘Kunt u goed tegen eenzaamheid?” Mijn onnadenkend onmiddellijke reactie was: “Ik denk het wel”. Toen ik na afloop mijn spullen bijeen aan het pakken was, was ze daar opeens weer.  Nog voor ik had kunnen zeggen dat er mensen op mij stonden te wachten, kwam ze met een tweede vraag. “Kunt u míj dat leren, goed tegen je eenzaamheid te kunnen?” Het verdriet dat ik daarachter vermoedde deed me stilstaan. Er volgde een gesprek dat zeker  een twintigtal minuten duurde. Een tamelijk confronterend gesprek, voor mij in ieder geval. Mijn aanvankelijke antwoord dat ik goed tegen eenzaamheid kan, moest ik al gauw nuanceren. Ik kan goed alleen zijn en ben geregeld, door de aard van mijn werk, alleen. Maar dat is mijn eigen keuze en altijd in de wetenschap dat ik binnen afzienbare tijd, meestal niet meer dan enkele uren, weer mensen om me heen zal hebben. Maar ik ben nooit dagen achtereen alleen, zelfs geen dag. Dus weet ik eigenlijk helemaal niet hoe het is om eenzaam te zijn in de zin van graag mensen met soortgelijke interesses en levensinstelling om je heen hebben maar ze niet hebben en maar moeten afwachten of dat een keer gebeurt. Of verlangen naar liefdevol-intiem contact met een ander, maar zo iemand niet meer, dat bleek het geval bij haar, en mogelijk nooit meer hebben. Ik heb, bij mijn weten, nog nooit in een situatie verkeerd waarin er niemand (meer) was die uitdrukkelijk van mij hield en omgekeerd. “Maar dat” zei ze, “kan ook u ooit overkomen. En bent u er dan op voorbereid?’ Ik heb eerlijkheidshalve moeten antwoorden dat ik dat niet weet. Maar inmiddels houden de vragen “ben ik op eenzaamheid voorbereid” en “hoe bereid je je daarop voor”, me wel bezig. Helemaal omdat ze iets zei dat ik me nooit zo gerealiseerd heb maar dat de kern van eenzaamheid raakt. Iets dat duizenden jaren geleden al zo heftig beschreven werd in het meest psychologische van alle bijbelboeken, het boek Job: “mijn broers houden zich verre van mij, mijn bekenden zijn vreemden voor mij, verdwenen zijn mijn verwanten, mijn gasten zijn mij vergeten…al mijn getrouwen verafschuwen mij…die ik liefhad keren zich van mij af”. In haar woorden tegen mij: “Als de mensen die belangrijk voor je zijn allemaal gestorven of onbereikbaar zijn, er niemand over is waardoor je echt bemind voelt, dan ben je altijd en te midden van alle mensen eenzaam”. Ik geloof dat dat klopt. Maar ik geloof ook dat je leven ook dan nog heel zinvol kan zijn, In mijn woorden tegen haar: “We moeten er hoe dan ook voor zorgen dat onze dóelen nooit opraken”.

Jeugdige eenzaamheid

Soms als ik me in mijn werk met niet zo gemakkelijk opvoedbare jongeren wil inleven in hoe anders zij tegen de wereld aankijken, dan gebruik ik de herinnering aan de volgende gebeurtenis nog weleens als brug. Ik zal een jaar of vijftien zijn geweest en hetzelfde zal gegolden hebben voor haar, Rieteke, een meisje waar ik af en toe mee optrok. Wat ons vooral bond waren de moeilijkheden die we beiden met onze ouders hadden. Op een avond was het bij mij thuis zo hoog opgelopen dat ik, ook al was het 10  uur of daaromtrent, woedend het huis had verlaten en voorlopig niet van plan was daar terug te keren. Alleen wist ik niet waar ik dan naar toe moest. Ik besloot daarom, zonder veel hoop overigens vanwege het late uur, bij haar langs te gaan. Tot mijn verrassing, ze woonden op een bovenhuis met aparte trapopgang, zat ze daar. Dikke tranen in haar ogen. Alsof we het zo hadden afgesproken had ook zij een heftige ruzie met haar ouders achter de rug die haar naar boven hadden gestuurd. Maar in plaats daarvan was zij naar buiten gegaan. Het volgende uur zijn we door de stille straten van Sneek gelopen, elkaar en ons zelf er steeds heftiger van overtuigend dat we niet terug moesten gaan. Maar wat we dan wel moesten, bleef onduidelijk totdat ze op een idee kwam. “Laten we gaan trouwen” stelde ze voor, “en dan gaan we gewoon samen weg. Want als je getrouwd bent, ben je volwassen en kun je doen doen wat je wilt.” Ik wist niet of het klopte wat ze zei en ik zag ook niet precies in hoe we dat trouwen op dit late uur  moesten regelen. Maar creatief als ze was had ze daar meteen al een oplossing voor. “We gaan naar de pastorie (die naast de kerk aan de Singel in Sneek), bellen aan, die zijn vast nog wel op, en vragen aan de pastoor of kapelaan of die ons wil trouwen.” Ik zie het nog voor me. De kapelaan die open deed, ons stom verbaasd aankeek, maar ons niet de deur wees toen zij zei waarvoor we kwamen. Integendeel. Na een “zo, dat verzoek krijg ik niet vaak op dit uur” nodigde hij ons uit binnen te komen. Ik denk dat we zeker twee uur zijn gebleven. En het gesprek dat we daarin gedrieen hadden behoort tot een van mijn beste jeugdherinneringen. Een volwassene waar je als jongere tegen opkijkt, maar die niet oordeelt laat staan veroordeelt. Die zomaar, zonder daar iets voor terug te vragen, tijd aan je geeft zolang als je nodig hebt om je uit te spreken. Die alleen maar wil begrijpen en zich daarom beperkt tot luisterend vragen. En die jouw antwoorden op zijn vragen bij voorbaat serieus neemt. Vooral deze vraag en  dit antwoord zijn mij bijgebleven. Hij: “Waarom willen jullie eigenlijk trouwen?” Zij: “Omdat we niet langer eenzaam willen zijn”.

Verbied zelfmoord

In de documentaire De twee gezichten van Ahmed Aboutaleb[1]stelt interviewer Frenk van der Linden de Rotterdamse burgemeester op een gegeven moment de volgende vraag: ‘Is het correct dat uw zus een einde aan haar leven heeft gemaakt?’ Aboutaleb, die afgaande op zijn gezichtsuitdrukking begrijpelijkerwijs niet op een dergelijke vraag zit te wachten, antwoordt niettemin openhartig: ‘Ik heb een zus die zelfmoord heeft gepleegd.’

Wat is er mis met dat antwoord? Het antwoord: alles. De reden dat er van alles mis mee is, is deze. In ons taalgebruik betekent de combinatie van ‘plegen’ en een gedragsbeschrijving vrijwel altijd dat de betrokkene iets verbodens of zelfs misdadigs heeft begaan. Je pleegt een aanslag, een diefstal, bedrog, je pleegt een moord, je pleegt zelfmoord. Ik weet niet of Aboutaleb met zijn antwoord de bedoeling had om uit te drukken dat zijn zus in zijn ogen iets onaanvaardbaars of misdadigs had gedaan door zelf een eind aan haar leven te maken. Maar waarom gebruikte hij dan wel woorden als ‘(zelf)moord’ en ‘plegen’, waarin dat oordeel als het ware al in ingebed is?

Hij is helaas niet de enige. Tal van nieuwsrubrieken, kranten, journalisten en de meeste ‘gewone’ mensen doen hetzelfde. Zelfs 113, de landelijke hulporganisatie op dit terrein, heeft het steevast over zelfmoordpreventie en praten over zelfmoord. Waarom? Het antwoord is pijnlijk. Dit woordgebruik is een late echo van vele eeuwen waarin zelfdoding werd beschouwd als een misdrijf en wel het ergste misdrijf, de ergste moord, die een mens kan begaan. Of zoals het in een geschrift uit 1555 staat: ‘… wie iemand doodt, die doodt slechts een lichaam. Maar wie zichzelf doodt, die doodt lichaam en ziel.’ Zelfdoding als dubbele moord. Vandaar dat de straffen ook dubbel zo gruwelijk waren. Niet zelden werd eerst in een proces de (al dode) zelfdoder ter dood veroordeeld vanwege zijn zelfdoding, en werd daarna zijn of haar dode lichaam opgehangen of onthoofd. Daarna werd het lichaam achter ezels of honden gebonden door de straten gesleept, met een staak die in het hart was geduwd, om ten slotte in stukken gehakt als voer voor de wilde dieren te dienen. De zelfdoder was door zijn daad voor eeuwig een ‘niet-mens’ geworden, een beest gelijk.

Die aan razernij grenzende gruwelijke houding zit blijkbaar nog zo diep in ons sociale dna gegraveerd, dat we blijven vervallen in dat verschrikkelijke, criminaliserende en onterechte taalgebruik. Want zelfdoding is geen moord. Van ‘hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft’, onze definitie van moord, is helemaal geen sprake. Er wordt geen ander gedood. Er wordt zelfs niemand tegen zijn of haar wil gedood. En degene die de doding voltrekt doet dat met instemming van het slachtoffer, dus van zichzelf.

Kortom, de buitensporig wrede veroordeling door onze voorouders van zelfdoding mag niet langer ons taalgebruik gijzelen. ‘Zelfmoord’ en ‘plegen’ zijn wrede, bevooroordelende woorden. Van der Linden droeg bij aan het neutraliseren van die bevooroordeling en daarmee aan het ongedaan maken van die gijzeling, door zijn vraag aan Aboutaleb zo te stellen als hij heeft gedaan: ‘Is het correct dat uw zus zichzelf heeft gedood?’

Nu nog de Aboutalebs van deze wereld ertoe zien te krijgen om op deze maner over wijlen hun verwanten te denken en te spreken die op deze wijze het leven uit zijn gegaan.

Want hoe dan ook, de conclusie kan geen andere zijn dan dat de termen  zelfmoord’ en ‘zelfmoord plegen’ overblijfselen zijn van de veroordelende en criminaliserende houding van eerdere generaties ten aanzien van het zelf een einde aan het eigen leven maken. Maar juist door die er in opgesloten liggende veroordeling is het voor veel nabestaanden een pijnlijke term, die het leed voor hen vaak alleen maar schrijnender maakt (zie box)

“Acht jaar geleden nam onze zoon het besluit zijn leven te beëindigen. Dat was op zich al een groot verdriet. Maar dan dat woord zelfmoord dat alsmaar gebruikt wordt en werd. Ik veranderde het in gedachten steeds in zelfdoding en nu… nu stond het in de krant. Al acht jaar hoopte ik op een column als vanochtend. De tranen stroomden me al lezend over mijn wangen, tranen van verdriet, van ontroering, maar vooral van opluchting”.’[2]
[1] Zie o.a. Youtube.com De twee gezichten van Ahmed Aboutaleb
[2] Uit de brief van Alice Koome, 11 januari 2016, met haar toestemming, naar aanleiding van de column ‘Verbied zelfmoord’, in de dagbladen van de Holland Media Combinatie op 11 januari 2016. In die column pleit de auteur van de column voor een verbod op het gebruik van het woord zelfmoord door de overheid, de media en andere publieke organen.

 

Tijdsboekhouding

In mijn directe omgeving zijn er op dit moment twee mensen op wie ik zeer gesteld ben, naaste familieleden ook, wier dagen geteld lijken. Ze zijn beiden uitbehandeld zoals dat heet, en het zoeken is naar alternatieven die nog zoveel mogelijk tijd en kwaliteit kunnen betekenen. Maar die liggen bepaald niet voor het oprapen zodat de keuze om ‘niets meer te doen’ en maar met zo veel mogelijk ondersteuning en palliatie te laten gebeuren wat blijkbaar gebeuren moet, een reeele afweging is. Ik vind dat ze beiden heel moedig aan hun situatie het hoofd bieden, maar de worsteling met de vraag ‘wat doe ik in de tijd die me nog rest?’, is onmiskenbaar. En begrijpelijk. Want die tijd en de kwaliteit ervan zijn onbekend evenals hoe beinvloedbaar die nog zijn. De vraag wat ik zelf zou doen als ik naar schatting hoogstens nog een handvol weken of maanden te leven zou hebben, dringt zich regelmatig op. En de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik daar absoluut nog geen duidelijk antwoord op heb. Waarschijnlijk mede omdat ik op dit moment niet voor die vraag word gesteld. Op de keper beschouwd leef ik alsof ik nog alle tijd van de wereld heb. Maar dat is natuurlijk niet zo. Niemand heeft dat. Niemand weet hoeveel tijd hij of zij nog heeft. Dat is het rare met tijd. Je kan het niet tellen, maar het telt ontzettend. Het is het belangrijkste kapitaal dat we met onze geboorte mee krijgen, maar de beschikbaarheid ervan is vanaf het allereerste moment onbekend. Die kan van het een op het andere moment, ook zonder aankondiging of opgave van reden, veranderen. Toch doen we overwegend alsof het een onuitputtelijk kapitaal is en geven het dikwijls met bakken uit. Sterker nog, we hebben vaak absoluut geen duidelijk beeld van waar we het allemaal aan uitgeven of uit hebben gegeven. Dat wordt pas een kwestie als de bodem van onze tijd in zicht is. Wat dat betreft lijkt tijd op geld. Alleen, tijd is geen geld. Tijd is veel belangrijker dan geld. We zouden vaak graag al ons geld geven om maar meer tijd te krijgen. Maar voor het omgekeerde, al onze tijd geven om maar meer geld te vergaren, zijn we niet te porren. En terecht. Je hebt niets aan geld als je geen tijd (meer) hebt om het uit te geven. Een confronterende conclusie hieruit is dat het voor ons welbevinden en voor dat van onze dierbaren belangrijker is dat we een goede tijdsboekhouding bijhouden, bijhouden of we onze tijd inderdaad zoveel mogelijk besteden aan diegenen en aan kwesties die er werkelijk toedoen, dan een financiele. Want aan de finish telt niet of je je geld maar uitsluitend of je je tijd goed hebt besteed. Geloof het of niet, er zijn inmiddels  tijdsboekhoudings-programma’s beschikbaar waarmee je kunt  bijhouden hoe evenwichtig en op anderen betrokken je je tijd uitgeeft. Ik ga in mijn programma twee posten aanzienlijk verhogen.