Gaat lezen verloren?

Aan Mahatma Gandhi, de wereldwijd meest invloedrijke pedagoog van de twintigste eeuw, werd ooit de vraag gesteld welke eigenschap een goede opvoeder, ouder of onderwijzer, in ieder geval moet hebben. Gandhi antwoordde met één woord: zelfkennis. “Kinderen”, legde hij later uit, “zijn als copieerbladen. Ze doen alles na wat volwassenen hen voordoen. De goede en de mindere goede dingen. Cruciaal voor opvoeders is daarom zowel hun eigen zwakke als sterke kanten te kennen. Wie veranderingen in gedrag en houding bij kinderen wenst, moet beginnen met die veranderingen in eigen gedrag en houding aan te brengen. Wij volwassenen moeten de verandering zijn die we bij onze kinderen wensen”. Gandhi’s woorden schoten mij afgelopen week weer te binnen naar aanleiding van de opwinding over de meest recente publicatie van PISA, het internationaal peilingsonderzoek naar de kennis en vaardigheden van 15-jarige leerlingen. Dat wordt om de drie jaar in tientallen landen, waaronder Nederland, gehouden. Het blijkt met de leesvaardigheid van Nederlandse jongeren bergafwaarts te gaan. Bovendien blijken onze jongeren, meer dan die van welk ander land ook, lezen tijdverspilling en ‘geen bal aan te vinden’. Een aanzienlijke meerderheid leest alleen als het moet of om wat informatie op te zoeken. Zoals te verwachten zijn politici en onderwijsbobo’s hier meteen op aangeslagen. Ze roepen op tot een leesoffensief, onder andere gericht op ouders en grootouders om hun (klein)kinderen vaker te gaan voorlezen. Scholen worden opgeroepen om lezen aantrekkelijker te maken voor leerlingen, onder meer door ‘leukere’ boeken op de boekenlijst te zetten. Tegen zulke maatregelen kun je weinig bezwaar hebben want goed en begrijpend kunnen lezen is belangrijk en plezier in lezen hebben is het daarom eveneens. Maar gaan ze werken? Terug naar Gandhi. Als volwassenen wat betreft hun (lees)gedrag de verandering moeten zijn die ze bij hun kinderen wensen, dan hebben we een fiks probleem. Want laten nou net de volwassenen van deze tijd dagelijks met z’n millioenen urenlang beelden zitten bikken. En daar vaak zelfs verslaafd aan zijn via ‘pusher’-kanalen als Netflix. In die uren lezen ze natuurlijk niet. Althans geen  boeken. Bovendien wordt hen constant ingeprent dat ook niet in hun hoofd te halen met herhaalde oproepen als ‘blijf kijken’ en aankondigingen van het volgend programma doorheen beelden van het lopende. Als volwassenen al niet bestand zijn tegen zulke indoctrinatie, wat mag je dan van kinderen verwachten? Te meer omdat lezen en begrijpen sowieso meer moeite kosten dan kijken en begrijpen. Want lezend moet je zelf woorden in beelden omzetten terwijl kijkend dat al door een ander voor je is gedaan. Gaat lezen dus de slag verliezen? Niet per se. Maar dan moeten wij als volwassenen wel de verandering zijn die we bij onze kinderen wensen. Dus kom op volwassene!, zorg veel vaker voor  beeldschermloze dagen, op de bank zelf leuke boeken lezend of voorlezend! Als jij daar maar vroeg genoeg mee begint, volgen je kinderen heus wel. En onthoud dit svp: wat bewegen is voor het lichaam is lezen voor de geest.

Opgepast

Kort na zijn geboorte begin januari ben ik een dagdeel per week, zo’n uur of vijf, op mijn jongste kleinkind gaan passen. De eerste tijd betekende dat weinig meer dan hem de fles geven, verschonen, lang lachend aankijken, speelgoedjes voorhouden, op schoot nemen en te slapen leggen. Lief maar ook een beetje saai en soms ook wat eenzaam. Ik kon me dan heel goed voorstellen dat enkel moeder zijn, zoals vaak in vorige generaties, waarbij je de hele werkweek voornamelijk alleen met je baby was want je man werkte buitenshuis, bepaald geen gemakkelijke opgave moet zijn geweest. Niettegenstaande alle roze verhalen erom heen. Overigens, ik heb op mijn eigen kinderen als babies ook niet zelden lange tijden gepast, maar hoe dat was herinner ik me nauwelijks meer. Het lijkt wel alsof ik met deze kleinzoon meer bewust dan eerder aan het oppassen ben geslagen. En er van geniet. In ieder geval ben ik het met het verstrijken van de maanden steeds leuker gaan vinden. Om twee redenen.  Een, ik kan steeds meer met hem, en hij met mij. Zoals, zij het nog bescheiden, gebaren en geluiden maken en nabootsen, voorlezen, zingen, met speelgoed in de weer zijn, zoals figuren ergens in doen of iets bouwen (en weer omgooien). Twee, hij hecht zich steeds meer aan me. En ik aan hem. Als ik nu het huis binnenkom om hem van de voorafgaande oppas over te nemen en hij ziet me, dan reageert hij meteen. Strekt zijn handjes naar mij uit, maakt aandachtsgeluidjes  en probeert zich uit haar handen los te wurmen. Of, als hij op de grond zit, kruipt zo snel als hij kan naar mij toe en trekt zich aan mijn broekspijpen  omhoog, signaal dat ik hem moet oppakken. En doe ik dat, dan vlijt hij zich meteen tegen mij aan. Ik smelt dan. Soms valt hij ook in mijn armen in slaap. Behalve dat het me goed doet dat zich zo’n band tussen ons ontwikkelt, ben ik er ook een beetje  trots op. Maar met trots is het oppassen geblazen. Als er bijvoorbeeld een verjaardag is en er zijn familieleden of andere mensen die ook op hem passen, dan hoop ik soms toch stiekum dat hij laat zien dat hij het meest toenadering tot mij zoekt. Blijkbaar wil ik op zo’n moment graag als de primus inter pares, de eerste onder de oppassers, uit de bus komen. “Niet zo’n gunstige neiging, Diekstra”, waarschuw ik mezelf weleens fluisterend. Die neiging lost zich overigens acuut op als ik bedenk dat het slechtste wat volwassenen rondom een kind kunnen doen is een  stille competitie beginnen omtrent wie van hen hij/zij het liefste vindt. Niet alleen kan dat de onderlinge verhoudingen, weliswaar vaak onuitgesproken maar toch, onder druk zetten. Het betekent ook dat de liefde die het kind ontvangt, voor een deel niet oprecht want egocentrisch is. Anders gezegd: als je van een kind wilt weten of het jou de liefste vindt, dan pas je niet goed op.

Omdenken

Mijn leermeester, Albert Ellis, de meest invloedrijke psychotherapeut van de twintigste eeuw, hielp mij in een leertherapie in belangrijke mate van twee problemen af. Het ene was mijn vliegangst. Het andere was mijn  ‘vroege ochtend depressie’. Vliegangst was een acuut probleem.  De opleiding en leertherapie vonden plaats in New York. Dus moest ik regelmatig vliegen en kon daar al dagen tevoren als een ramp tegenop zien. Een keer, tijdens een uiterst turbulente vlucht, schoot mijn angst zozeer door het dak dat ik dagen heb rondgebeld of ik te zijner tijd met een boot terug naar Nederland kon. Ik wist heus wel dat turbulentie geen veiligheidsprobleem, hoogstens een comfortprobleem is. Maar die gedachte hielp me niet. Wat me wel hielp was Ellis’ aanwijzing dat ik angst en onveiligheid voortdurend door elkaar haalde. Het feit dat ik angstig was in een vliegtuig was voor mij het bewijs dat vliegen objectief een onveilige, bedreigend situatie is. Waarom zou ik anders angstig zijn? Maar juist die gedachte, een emotie houden voor een externe werkelijkheid, was de essentie van mijn probleem. Ellis hielp me dat om te denken. Ook in andere situaties, zoals spreken in het openbaar. Het inzicht dat ook gevoelens, zoals angst, gebeurtenissen zijn en dat daarom voor gevoelens geldt dat jouw gedachten (= de gesprekken die je daarover met jezelf voert) bepalen of ze blijven bestaan of zelfs verergeren, was voor mij nieuw en cruciaal. Ik had in die tijd ook flink last van depressieve  stemmingen. Vooral ’s ochtends als ik wakker werd. Dan kwamen vaak meteen gedachten op als ‘Oh jeh..weer dat vreselijke gevoel’, ’als het maar niet erger wordt’, ‘hoe kom ik in Godsnaam zo de dag door’, enzovoorts. En ik begon dan te denken aan allerlei dingen die mis waren of zouden kunnen gaan. Tot aan de conclusie dat ik me maar het beste ziek zou kunnen melden. Kortom, mijn slechte stemming bij het opstaan was een gebeurtenis die ik onbewust al denkende erger maakte. Ellis noemde dat: je depressief maken over je depressie. Hij leerde me ook hier óm te denken. ‘Benader je ochtenddepressie als een uitdaging. Als iets waar je op verschillende manieren invloed of greep op wilt en kunt krijgen, met name door te beginnen je met andere niet-deprimerende maar wel realistische gedachten te injecteren. Zoals ‘ik wil niet dat het erger wordt, ik ga gewoon aan het werk en zie wel hoe ver ik kom. Als mijn stemming soms toch wegzakt dan leid ik mezelf af, ga ik met iemand kletsen, bel ik iemand op, wandel ik een eind stevig of ga ik sporten, enzovoorts. En doe dat dan ook’. Ellis benadrukte daarbij het grote belang alternatieve gedachten niet alleen te denken maar ook regelmatig hardop tegen mezelf te herhalen. Op zijn aanwijzing heb ik zulke helpende gedachten ook met koeieletters opgeschreven en geplakt op de spiegel waarvoor ik me ’s ochtends scheerde. Om ze al scherende luidop uit te spreken. Dat doe ik soms nog.

Rene Diekstra geeft op maandag 23 december een unieke lezing in de vorm van een kerstdienst! Tickets (inclusief gesigneerd boek) zijn hier verkrijgbaar: https://billetto.nl/e/rene-diekstra-s-psychologische-kerstdienst-en-boeksignering-Tickets-397183