Psychologische reactantie

“Ik sta naast mijn fiets voor het stoplicht te wachten. Komt een meneer vlak naast me staan. Ik zeg ‘kunt u aub wat afstand houden’. Roept ie terwijl hij, het licht sprint op groen, wegspurt:’‘stom wijf!’” ”In een hotel met richtingspijlen op de vloer spreek ik een man die tegen de richting ingaat vriendelijk aan en wijs op de pijlen. De man zelf reageert verbaasd, hij had die pijlen niet gezien. Maar de man achter mij reageert anders. ‘Echt belachelijk iemand zo aan te spreken. Meneer, u mag lekker lopen waar u wilt hoor, ik zou me er niets van aantrekken’.” “Komt een groep joggers mij tegemoet, spuugt een vlak vóór mij op de grond. ‘Ben je nou helemaal gek geworden’ roep ik geschrokken. ‘Moet je maar niet in de weg lopen bitch’, is het antwoord”. Zomaar een ‘bloemlezing’ uit reacties op de column Aanspreken van twee weken geleden. Alle drie demonstreren het bijna kinderlijk-puberale verzet van sommige  volwassenen tegen beperkingen die hen of anderen worden opgelegd en de neiging precies het tegenovergestelde te doen van wat van ze gevraagd wordt. Psychologen noemen die neiging reactantie. De term verwijst naar het gegeven dat mensen sterk emotioneel reageren als hun bewegingsvrijheid of opties worden bedreigd of ingeperkt. Evolutionair gezien streven we naar zo groot mogelijke vrijheid in opties en keuzes. Dat verhoogt onze overlevings-en voorplantingskansen. Beperkt iemand of iets, zoals de Corona-maatregelen, onze opties, dan kan reactantie optreden: weerstand in gedrag gepaard aan negatieve gedachten en een gevoelstoestand van onbehagen, frustratie, boosheid, angst of een mengsel daarvan. Cruciaal is nu hoe we in die reactantie-toestand reageren. Accepteren we de beperkingen en leveren we (tijdelijk) bepaalde opties in omdat we geloven dat het belangrijk is voor een groter goed, zoals onze eigen overleving of die van anderen? Of gaan we in verzet? Onderzoek van de reactantie-theorie, een belangrijke en goed onderzochte theorie, heeft twee belangrijke feiten aangetoond. Een is dat mensen hun vrijheid zo hoog waarderen dat beperking of verlies daarvan vrijwel altijd leidt tot  reactantie, tot emotioneel onbehagen of verzet. Weliswaar niet bij iedereen even sterk maar niet zelden tot op het punt van openlijke agressie of het tegenovergestelde doen van wat geadviseerd of opgelegd wordt. Bij mannen (zie de voorbeelden) overigens vaker dan bij vrouwen. De Viruswaanzin-beweging bijvoorbeeld is een uiting van vooral mannelijke reactantie. Twee is dat wij, dat is eveneens evolutionair bepaald, zeer verlies-afkerige wezens zijn. Er zit geen overdrijving in de stelling dat op allerlei gebieden – economie, relaties, status, bewegingsvrijheid, gezondheid – ‘de pijn van verlies doorgaans tweemaal zo groot is als het plezier van winst’. Dreigen verliezen op meerdere gebieden, bijvoorbeeld  gezondheid én economie, dan vinden ook meerdere pijnlijke verdubbelingen plaats. Dat maakt het cruciaal te weten, zeker in Coronatijd, hoeveel reactantie – onbehagen, agressie, angst, pijn en innerlijke weerstand – maatregelen teweegbrengen, bij welke groepen dat vooral speelt en wat de mentale en gedragsrisico’s daarvan zijn. Ik verwijt het RIVM dat niet onderzocht te hebben.

 

Besmettelijk gezond

Onlangs, tijdens het ordenen van mijn archief, kwam ik een column van mij tegen die in 1988 onder de titel Besmettingsgevaar in deze krant werd gepubliceerd. Het waren de jaren van aandacht en angst voor besmetting met het HIV en de ziekte AIDS die daardoor wordt veroorzaakt. Aanleiding voor die column was een documentaire getiteld Helen gemaakt door de Amerikaanse TV-maatschappij CBS. Helen was werkzaam als prostituee en bleek een groot aantal van haar klanten met het virus besmet te hebben. Ook het kind dat ze ter wereld bracht. De gevolgen voor de door haar besmetten waren veelal verschrikkelijk. Het merkwaardige was dat Helen zelf helemaal geen klachten had en lange tijd ook niet wist, en daarom ontkende, dat ze voor anderen een bedreiging vormde. Exact 50 jaar eerder, in 1938, had zich iets soortgelijks voorgedaan. In dat jaar was in een ziekenhuis in de VS een vrouw, Mary genaamd, gestorven die daar ettelijke jaren in quarantaine had gezeten nadat was vastgesteld dat zij decennia lang – vanaf 1883, het jaar waarin ze vanuit Europa naar de VS was geemigreerd – tal  van mensen met buiktyfus had besmet. Tijdens de overtocht  hielp Mary de scheepskok en leerde van hem koken. Via het voedsel dat ze mee hielp bereiden, besmette ze de meeste andere emigranten aan boord. Toen het schip de haven van New York binnenliep, waren minstens honderd opvarenden aan tyfus gestorven, met inbegrip van de scheepskok. Officieel werd de schuld voor de tyfusepidemie aan de slechte leefomstandigheden aan boord toegeschreven.

Eenmaal in de VS zocht Mary werk als kokkin en werkte in verschillende huishoudens, waar ze steeds opnieuw mensen besmette. Omdat ze zelf gezond was, verzette ze zich jarenlang steeds weer tegen de verklaring dat de tyfusuitbraken veroorzaakt werden door haar aanwezigheid in de huishoudens. Toen de gezondheidsautoriteiten haar uiteindelijk op het spoor kwamen, werd ze gearresteerd en kreeg vervolgens het verbod opgelegd als kokkin te werken. Omdat  ze zich daar niet aanhield en er  weer tyfusuitbraken plaatsvonden, werd ze  opnieuw gearresteerd en voor de rest van haar leven in quarantaine gehouden, waarin ze aan de gevolgen van een beroerte stierf.

Wat zowel Mary als Helen psychologisch gezien zo intrigerend maakt, is dat ze geleid werden door de opvatting dat als je je zelf gezond voelt en niet de symptomen van een bepaalde ziekte hebt, je anderen ook niet met die ziekte kunt besmetten. Ik vrees dat die opvatting bij velen nog altijd opgeld doet. Ook nu, in tijden van Corona. Het is, helaas, een ernstige misvatting. Als iemand in mijn directe omgeving met het virus besmet is, dan kan ik door hem of haar besmet worden. En kan ik op mijn buurt, ook al voel ik me gezond en heb geen symptomen, weer anderen besmetten. Vandaar dat ik dit met mezelf heb afgesproken: bij twijfel testen. Ik wil hoe dan ook geen onnodig risico voor anderen vormen. Want, homo homini virus. De mens kan de mens (ook) een virus zijn.

Afspraken over aanspreken

Wat kunnen twee Leidenaren niet wat één ook niet kan? Antwoord: achter elkaar lopen! Ik ben daar dagelijks getuige van als ik wandel door het park tegenover mijn huis. Als een stel me tegemoet komt en het hele pad bestrijkt, dan maken ze zelden  baan voor mij vrij door even achter elkaar te gaan lopen. De meesten blijven doodgemoedereerd naast elkaar lopen. Waardoor ik, voor die anderhalve meter, steeds van het pad moet. De berm in. Soms is dat geen probleem. Maar soms betekent het dat ik half het struikgewas in moet  of nagenoeg struikel over de benen van degenen die op een bank naast het pad zitten. In het park wordt ook aan de lopende band gejogd. Prima wat mij betreft als ze die bewuste afstand maar aanhouden. Maar dat doen joggers meestal niet. Die kiezen vrijwel altijd voor het midden van het pad en bezweet en druppeltjes rondspattend komen ze of van achteren rakelings langs je heen of jij moet, als ze van voren komen, een eind de zijkant in duiken om niet met allerlei besmettingsvisioenen thuis te komen. Na inmiddels minstens 10 weken van anderhalve meter, dus zo’n 70 parkdagen, begint me dat alles danig te irriteren. Want velen lijken het ondanks alle oproepen van Rutte en zijn RIVM-makkers maar niet te leren. Mijn eigen ‘voorbeeldig’ uitwijkgedrag werkt ook niet. Ik begin dat zo langzamerhand ook mezelf te verwijten. Want ik heb nog nooit een van die stellen of joggers op hun gedrag aangesproken. Waarom niet? Ik kan dat niet precies duiden. Beducht voor een afwijzende of agressieve reactie? Angst dus? Of lafheid? Of is het nog basaler? Is het ongewoonte? Heb ik gewoon niet geleerd, in mijn opvoeding, scholing, sociale omgang, hoe je dat doet, anderen op straat op een respectvolle maar effectieve manier aanspreken op hun problematische of tegendraads gedrag? En omgekeerd, heb ik niet geleerd hoe het op een respectvolle en effectieve manier te incasseren als anderen mij op voor hen problematisch of hinderlijke gedrag aanspreken? En hoef ik er bij anderen dus ook niet op te rekenen? Bij publieke afspraken voor duurzame gedragsverandering hoort leerpsychologisch ook de afspraak elkaar te mogen aanspreken als we die verandering even vergeten of nalatig zijn en respectvol te accepteren als we daar op worden gewezen. Kortom, willen we een zekere laksheid in het onderhouden van de gevraagde onderlinge afstand of hygiene maatregelen en daarmee een 2de Corona golf in het najaar voorkomen, dan moeten we veel meer nadruk leggen op afspraken over en vaardigheid in aanspreken. Daarom, Rutte en hulptroepen, maak en verspreid als de bliksem filmpjes of videos waarin respectvol en effectief aanspreken en incasseren van aangesproken worden, wordt gemodelleerd. Roep onderwijsinstellingen op deze regelmatig in gangen en klassen te tonen en kinderen, jongeren en studenten daarin te oefenen. En hamer er constant op dat wij ons in de pubieke ruimte wel degelijk tegen elkaar aan mogen bemoeien. Die ruimte is immers van ons allemaal.

Beloof dat toch niet!

Afgelopen dinsdag verscheen er in de NRC en op de website van 113 (www.113.nl) het volgende bericht: ‘Vragenlijsten en trainingen kunnen suicide onder jongeren voorkomen. Een dergelijke aanpak bleek in Brabant effectief’. Mijn eerste reactie? Alsjeblieft, beloof dat toch niet! Ik hou me regelmatig bezig met hulpverlening aan suicidale jongeren, met consult geven aan gezinnen of organisaties die daarmee te maken hebben en met het bijhouden van de wetenschappelijke onderzoeksliteratuur over suicidepreventie bij jongeren. Wat mij drijft is het besef dat er geen groter drama denkbaar is, zowel voor direct betrokkenen zoals ouders en broers/zussen, als voor ons als mensheid, dan als een kind niet meer wil leven en de daad bij die wens voegt. Dan sterft niet alleen een kind. Dan sterft ook een toekomst. Maar er is ook geen grotere vreugde, grotere overwinning, denkbaar dan als het lukt een kind voor de poort van de dood weg te halen en naar het leven terug te voeren. Maar daar zijn geen gemakkelijke manieren voor, zo laat ruim honderd jaar intensief onderzoek – in 1910 vond al het eerste wetenschappelijke symposion over zelfdoding onder jongeren plaats – steeds weer zien. Zelfdoding is een complex fenomeen en nog altijd, meer dan een eeuw later, begrijpen we onvoldoende hoe biologische, psychologische, sociale en omgevingsfactoren in wisselwerking crisissituaties creeren met zelfdoding als uitkomst. We weten daarom ook nog altijd onvoldoende hoe en waarmee we moeten ingrijpen om zo’n afloop bij jeugdigen te voorkomen. Ik heb dan ook nog geen enkel hard bewijs gezien dat de ‘Brabantse-113’ aanpak ook maar één zelfdoding door een jongere heeft voorkomen. Wat het bij een bepaalde groep  jongeren zal bereiken, is een vermindering van depressieve gedachten en van suicide-ideatie, van gedachten aan zelfdoding. Zoals ook een reeks andere programma’s, zowel in ons land als elders, dat doen. Maar volkomen terecht stelt de recente Research Agenda for Youth Suicide Prevention: depressieve gevoelens, suicide ideatie, suicidepoging en suicide zijn te onderscheiden gedragingen en bevindingen met betrekking tot  een daarvan hebben onvoldoende zeggingskracht of validiteit met betrekking tot de andere. Suicidegedachten en het doen van een niet-dodelijke poging zijn indicatoren voor hoge stress en/of gebrekkige persoonlijke vaardigheden en sociale steun of relaties. Maar het zijn geen robuste indicatoren of voorspellers van zelfdóding. Zelfdoding is een betrekkelijk uitzonderlijk verschijnsel onder jongeren, ook onder degenen met depressieve gevoelens of suicidegedachten. Er is daarom grote behoefte aan onderzoek naar de uitzonderlijke processen die deze uitzonderlijke sterfgevallen op een inzichtelijke en beinvloedbare wijze in beeld brengen. Dergelijk onderzoek is moeilijk, tijdrovend en kostbaar, zoals ik zelf bij herhaling heb ervaren en onder andere met ouders en andere betrokkenen heb beschreven in het boek ‘Het is net of ik hier niet hoor. Leven en dood van een dertienjarige’. De preventie van zelfdoding bij jongeren met een hoog risiko daarop is een opgave die het afnemen van signaleringsvragenlijsten en geven van vaardigheidstrainingen verre te boven gaat. Stop daarom alsjeblieft met onverantwoorde beloftes. Ze voegen hoogstens ontgoocheling toe.

Relaties tussen generaties

“Ik heb een vraag die me al een aantal weken bezighoudt sinds ik mijn vader heb geinterviewd met het schema dat u mij hebt toegestuurd. Ik had er eigenlijk helemaal geen zin in en ik heb het voornamelijk gedaan omdat mijn vader er zo op aandrong nadat hij daarover in de krant had gelezen. Maar gek genoeg vind ik hem sindsdien aardiger. Hij mij volgens mij ook.Toch is er niks in het interview aan de orde gekomen waarvan ik kan aanwijzen ‘daar komt dat door’. Hoe zit dat dan?” Laat ik beginnen met te zeggen dat dit een effect van het (volwassen) kind – ouder interview is waarop ik zeer heb gehoopt. Zeg maar het verbeteren van de relaties tussen generaties in een en dezelfde familie. Zij het soms in andere bewoordingen heb ik inmiddels van meerdere ‘interviewer’-kinderen soortgelijke ervaringen te horen gekregen. Een zekere verbazing over het feit dat het interview op de sfeer in de onderlinge relaties een langduriger positief effect heeft zonder dat aanwijsbaar is waardoor precies. Vanuit psychologisch perspectief is dat overigens niet zo verbazingwekkend en wel vanwege wat wel eens het Tolstoi-effect genoemd wordt. Naar de grote Russische romanschrijver Leo Tolstoi (de schrijver van onder meer Oorlog en Vrede en Anna Karenina) die ooit het volgende beweerde: ‘we mogen andere mensen niet zozeer vanwege het goed dat zij ons gedaan hebben, als wel vanwege het goede dat wij hen gedaan hebben’. Zoals de aandacht die we aan hen gegeven hebben. Dat is een opmerkelijk gegeven. Als wij goed of aandachtig zijn voor iemand, zoals een ouder, een kind, een buur of als we een hulpbehoevend familielid met iets helpen, dan neemt de mate waarin we die persoon aardig vinden, dikwijls toe. De verklaring daarvoor is dat wij psychologisch zo in elkaar zitten dat wij altijd onze gedrag voor ons zelf moeten rechtvaardigen. Dus als we veel moeite voor iemand doen of iemand veel aandacht  geven en vervolgens voor ons zelf de vraag moeten beantwoorden waarom we die moeite gedaan of die aandacht gegeven hebben, dan is een voor de handliggend  antwoord, dat die ander die aandacht of hulp verdient. Dat we ons dus terecht voor die persoon hebben ingespannen. Hieruit valt een belangrijke conclusie te trekken. Door anderen te helpen of door ze aandacht te geven zoals door hen te interviewen, neemt niet alleen onze betekenis voor hen toe. Ook hun betekenis voor ons neemt toe. Fascinerend is het niet, om te moeten concluderen dat als je wilt dat jouw ouders belangrijkere mensen voor jou worden, het helpt hen te interviewen? Dat je daarbij ook nog eens informatie over hen verzamelt waardoor je hen beter begrijpt (en jezelf mogelijk ook als door hen opgevoed) is daarbij een bonus. En dan is er nog een andere belangrijke bonus. De interviewervaring helpt  je je bewuster te worden van het feit dat je de mate waarin je anderen mag, voor een groot deel zelf in de hand hebt.