Je belangrijkste antidepressivum

Tijdens een familie-reunie had ik ooit een langdurig gesprek met de jongste broer van mijn overleden vader. Deze oom, inmiddels in de negentig, vertelde hoe hij mijn vader gekend had als iemand van hollen of stilstaan. Een man die maandenlang dag en nacht aktief kon zijn, altijd maar werken. En dan opeens, van het een op het andere moment, was de pijp leeg. Begon een periode van overspannenheid en depressiviteit, waarin ”er geen land met je vader te bezeilen viel”. ”Met je grootvader”, voegde hij er aan toe, ,,mijn vader dus, was het van hetzelfde laken een pak”. Het relaas van mijn oom maakte me bewust van de mogelijkheid dat ik zelf ook risico liep op het ontwikkelen van zo’n cyclothyme stoornis zoals dat psychodiagnostisch heet – gekenmerkt door perioden van nu eens overactiviteit dan weer uitputting en depressie. Die stoornis wordt vaak aan volgende generaties doorgegeven via genen en voorbeeldgedrag en vooral via de combinatie. Nadenkend over mijn vader begon ik te beseffen dat het een zekere wijsheid van lichaam en geest is om als ze al te zeer worden opgejaagd en geexploiteerd, aan de noodrem te trekken: stop, nou is het genoeg. Depressie als een noodzakelijke  vrijheidsbeperking die het ‘ik’ wordt opgelegd, dat zichzelf geen beperkingen weet op te leggen, dat uit zelf geen ‘neen’ zegt.

Depressie voorkómen betekent dan tijdig uit jezelf op de rem gaan staan. Of, nog beter, zorgen dat je helemaal geen rem nodig hebt. Reden voor mij te besluiten dagelijks ontspannings- of meditatie-oefeningen te gaan doen. Maar daar kwam al gauw de klad in, mede omdat ze me toch onvoldoende beschermdentegen lichamelijke spanningsklachten en malaise- of depressieve gevoelens. Mijn supervisor indertijd aan wie ik dat schoorvoetend toegaf, suggereerde dat ik de oefeningen mogelijk teveel als techniek gebruikte. Als een soort van brandblus-apparaat voor wanneer de spanning te hoog uitsloeg en als een truc om door beter slapen en uitrusten meer te kunnen presteren, meer kilometers uit mezelf te kunnen persen. “Daar is”, zei hij, “niets op tegen als het voor een korte tijd is, waarin een bepaalde inspanning of prestatie moet worden neergezet. Maar als de oefeningen in feite worden gebruikt om een levensstijl van steeds maar meer te kunnen doen, steeds meer produceren, steeds meer presteren, vol te houden, dan doen ze per saldo de druk, de ‘stress’, waaronder je leeft, niet af- maar toenemen. Door de oefeningen stel je het moment waarop je echt ‘stuk zit’ dan misschien wel uit, maar niet af.” “Gezondheid, voegde hij eraan toe, “is geen kwestie van techniek hoewel technieken kunnen helpen. Het is eerst en vooral kwestie van houding. De houding van een golfslag die voortdurend heen en weer beweegt tussen activiteit en passiviteit, tussen nu eens extraversie, naar buiten gericht en actief zijn, en dan weer introversie, naar binnen gericht en nadenkend zijn. Het dágelijks kunnen mee bewegen op die golfslag moet je belangrijkste ‘techniek’ zijn. Het is hoe dan ook je belangrijkste antidepressivum.”

Een scheeuwend empathie-gebrek

De tsunami van honderden emails naar aanleiding van de column Bestraf Zelfmoord van afgelopen week in deze en andere kranten  dwingt me welhaast er op terug te komen. Beduusd door het aantal en diep geraakt door de inhoud. Het merendeel komt  van mensen die de zelfdoding van een of meer dierbaren hebben meegemaakt. En die, zelfs al is dat jaren geleden, nog altijd krimpen van emotionele pijn, wanneer de term zelfmoord valt in de media of in gesprekken. Velen blijken daartegen al eens actie te hebben ondernomen door een brief of email te sturen naar de redactie van een krant of TV-programma. Maar dat levert meestal nietszeggende toezeggingen op, want een volgende keer blijkt hetzelfde medium die vreselijke term gewoon weer te gebruiken. Iemand schreef: “Ik probeer dan  maar te denken, Heer vergeef het hen want ze weten niet wat ze doen”. Maar, schreef een ander, “ze weten wel degelijk wat ze doen. Zo’n heftige woord als zelfmoord roept nu eenmaal meer sensatie op dan zelfdoding. Ze doen het dus ook om te choqueren”. Dat de media op dit gebied vaak verwarring stichten, zich volstrekt onverschillig tonen ten aanzien van de gevoelens van grote groepen lezers/kijkers of gewoonweg valse argumenten gebruiken, bleek afgelopen week ook op een directere manier. Een journalist van een landelijke krant die gehoord had van het grote aantal reacties op de column, belde me met vragen. Ik vroeg hem op mijn beurt wat voor beleid ze op dit punt bij zijn krant hebben. Schoorvoetend gaf hij toe dat er geen duidelijk beleid is en dat de ene collega zelfmoord en de andere zelfdoding of (soms) suicide gebruikt. Er aan toevoegend: “Maar ach wat maakt het ook uit’. Op mijn reactie dat zijn krant er dus een zootje van maakt en mensen nodeloos kwetst, antwoordde hij als gestoken: “Dus we mogen voortaan alleen  door René Diekstra goedgekeurde termen gebruiken.” “Klopt!”, was mijn reactie. “Maar nu even serieus. Jullie besteden weleens aandacht, en terecht, aan de problematiek van ‘hulp bij zelfdoding’. Waarom spreken jullie dán nooit van ‘hulp bij zelfmóórd’? Het is even stil aan de andere kant van de lijn. Dan zegt ie:”Volgens mij volgen we op dit punt gewoon het wetboek van Strafrecht”. En maakt me daarmee echt boos. “Onzin van het ergste soort” zeg ik. “Dat wetboek kent ook de term zelfmoord niet. Enkel zelfdoding. Leg me dus maar eens uit waarom jullie in het ene geval de wet niet volgen en in het andere  wel”. Dat kan hij niet, blijkt. Gelukkig blijkt hij wel zo sportief toe te geven dat hij ‘hulp bij zelfmoord’ nooit zou gebruiken: ‘veel te grof, veel te moorddadig klinkend’. “Wel”, zeg ik, “dat vinden de meesten van de honderdduizenden nabestaanden in ons land ook van enkel het woord zelfmoord. Zij hebben bovendien het feitelijk gelijk aan hun zijde: het woord klopt gewoon niet. Toch moord blijven noemen wat geen moord is, hoe ‘gestoord’ of onempathisch ben je dan eigenlijk?”

Bestraf dat woord

Als ik ergens heel boos op kan worden dan is het op media die dat meest vreselijke van alle woorden in ons taalgebruik maar blijven gebruiken: zelfmoord. Zoals vrijdag j.l. voor de zoveelste keer het NOS-journaal, deze keer herhaaldelijk in een reportage over personeelsleden van het bedrijf France-Telecom die zelf een eind aan hun leven hebben gemaakt. Hoe slecht de journaalredactie haar werk in deze doet, bewijst het feit dat ze niet eens heeft opgemerkt dat de Fransen in hun berichtgeving nooit het equivalent in hun taal van ons woord zelfmoord gebruiken: ‘meurtre de soi-même’, Zij spreken steevast van suicide, zelfdóding kortom. Degene die meent dat het nauwelijks verschil maakt of je nu zelfmoord of zelfdoding gebruikt, moet eens te raden gaan bij nabestaanden. En doet er ook goed aan zich af te vragen waarom behalve in Frankrijk ook in Groot-Britannie en andere Angelsaksische landen woorden voor de zelfgekozen dood waarin ‘moord’ voorkomt volstrekt uit den boze zijn. Zo is de aanduiding ‘self-murder’ daar in de loop van de 19de eeuw volledig verdwenen en zal geen weldenkend mens het meer gebruiken. Waarom zelfmoord zo’n vreselijk woord is? In een gesprek met een havo-klas over depressie en zelfdoding kwam die vraag ook aan de orde. Dat gesprek begon op de volgende veelzeggende manier. “Als je iemand doodmaakt, opzettelijk, die wil leven, dan is dat moord, toch?’’ ‘‘Dat is moord ja’’ “Maar als je iemand doodmaakt die niet meer wil leven en die dat aan je gevraagd heeft, dan is het geen moord, toch?’’ ’’‘Ik zou dat geen moord noemen, eerder dood op verzoek of zoiets.’’ ‘’Maar als je jezelf dood maakt, opzettelijk, omdat je niet meer wilt leven, dan noemen ze dat opeens wel weer moord. Zelfmoord. Dat is toch raar, dat klopt dan toch niet.’’ “Dat klopt inderdaad niet.’’ ’‘Maar waarom noemen ze het dan toch zo?’’ Ik heb uitgelegd dat met het woord zelfmoord iemand die uit wanhoop, ontreddering, psychische of lichamelijke problemen, levensmoeheid of een combinatie daarvan voor de dood kiest, als moordenaar het hiernamaals wordt ingestuurd. En dat dit ook ruim 15 eeuwen lang de bedoeling is geweest, vanaf het moment dat de kerkvader Augustinus omstreeks 420 verkondigde ‘wie zichzelf doodt, is een moordenaar’. Overigens, er zijn nog stromingen die aan die criminalisering van zelfdoding vasthouden. In de Catechismus van Katholiek Nederland wordt steeds gesproken van zelfmoord en wordt het nog altijd als een doodzonde en vorm van moord gekwalificeerd (zie RKdocumenten.nl). Dat veel media, zoals het NOS-journaal, en veel journalisten aan zulke opvattingen hand-en-spandiensten leveren door ook hardnekkig op de term zelfmoord te blijven hameren, kwalificeer ik als verwerpelijk en verwijtbaar. En dat is niet omdat ik niet uitsluit zelf ooit voor zelfdoding te zullen kiezen en niet als moordenaar wil worden bijgezet. Het is wel omdat ik het onaanvaardbaar vind dat anno 2019 zelfdoding nog altijd in woord en geschrift wordt gecriminaliseerd en nabestaanden onnodig diep gekwetst worden. Dát moet maar eens strafbaar worden gesteld.

Leve de nutteloosheid

Wie heeft ooit bedacht dat we tenminste één keer per jaar, en in ieder geval in de zomer, op vakantie moeten? En waarom eigenlijk? Worden we er gelukkiger, relaxter, gezonder van? En klopt de algemene aanname wel dat iedereen maar wat graag met vakantie gaat? Wat dat laatste betreft. Er is een aanzienlijke groep mensen voor wie vakantie, zeker als daarvoor huis en haard moet worden verlaten, eerder een straf dan een zegen is. Voor een waarschijnlijk nog veel grotere groep zijn de laatste weken of dagen vóór de vakantie de stress-climax van het jaar, waarin de verzuchting ‘waarom doen we dit ons zelf toch iedere keer weer aan’ niet van de lucht is. Een verzuchting die onderweg naar de vakantiebestemming en de eerste tijd daar nog regelmatig in stilte wordt geslaakt. Wat niet betekent dat het vervolg niet toch als leuk en ontspannen kan worden ervaren. Onderzoek naar vakantie-ervaringen laat zien dat dit bij velen wel degelijk het geval is. Want vakantie betekent, zowel letterlijk als figuurlijk, doorgaans wel een tijdlang vrij zijn van verplichtingen die met werk en bepaalde kenmerken van de thuissituatie samenhangen. Om met de komiek Robert Orben te spreken: “vakantie betekent niets te doen hebben en de hele dag hebben om dat te doen”. Maar vakantie betekent ook niet zelden intensievere en meer ontspannen omgang met partner, kinderen, familie of vrienden, het opdoen van nieuwe ervaringen, de horizon verbreden en zelfs bepaalde beslissingen, gewoontes of relaties heroverwegen. Blijkbaar moet je soms op afstand gaan om afstand te kunnen nemen. Dat vakantie desalniettemin overwegend wordt geassocieerd met kinderlijk-speels plezier en ontspanning heeft ongetwijfeld te maken met de geschiedenis ervan. In de loop van de 19de eeuw vatte het idee post dat het voor kinderen en onderwijzers belangrijk was een tijdlang geen school- en onderwijsverplichtingen te hebben. Zodat inspanning kon worden beloond met ontspanning die weer voorbereidde op een volgende periode van inspanning. Maar werkt(e) het ook zo, althans wat volwassenen betreft? Er is onderzoek, ook Nederlands, dat aantoont dat gezondheid en welbevinden duidelijk verbeteren tijdens lange zomervakanties (de piek wordt na circa 8 dagen bereikt). Maar die winst gaat al in de eerste week na thuiskomst grotendeels verloren. Het blijken overigens niet de actieve maar vooral de passieve bezigheden tijdens vakantie – ontspanning in plaats van inspanning, genieten van omgeving, natuur en cultuur, gezelschap en dergelijke – die de welzijns- en gezondheidswinst na afloop nog enige tijd doen beklijven. En dat zijn precies dingen die je niet doet vanwege hun nut, want dat hebben ze niet, maar uitsluitend omdat ze aangenaam, leuk of mooi zijn. De conclusie? Hou je op vakantie vooral met nutteloze dingen bezig. En blijf dat, eenmaal thuis, dagelijks een uur of zo doen. Het verduurzaamt je vakantiewinst. Onthou, het is geen leven waarin alles nut moet hebben. En onthou ook ‘dat het mooiste in de wereld vaak ook het meest nutteloze is: pauwen en lelies bijvoorbeeld’ (met dank aan John Ruskin, kunsthistoricus).

Niet thuis geven

Op mijn dagelijkse wandeling door het plantsoen tegenover mijn huis mis ik ze nog dagelijks. Ik heb het over het groepje thuis- of daklozen of wat het ook precies waren, die vrijwel iedere dag op of rondom een van de banken zaten en vandaaruit, al dan niet onder invloed, de wereld, bekeken en becommentarieerden. Ze zijn er al een tijd niet meer. Verjaagd door overheidsbeleid? Toegegeven, ze zagen er tamelijk morsig en kwetsbaar uit. Maar ze deden geen vlieg kwaad, groetten iedereen die daarvoor openstond altijd vriendelijk en ruimden hun rommel steeds netjes op, in tegenstelling tot vele andere bezoekers. Ook ik moest aan hun aanwezigheid wennen en loste dat, zoals veel voorbijgangers, aanvankelijk vooral op door ze te negeren. Maar vanaf een bepaald moment zijn we elkaar toch gaan groeten. Met sommige ontwikkelde zich ook gesprekscontact. Ze intrigeerden me. We hadden het dan onder andere over hoe hun leven er uit zag en wat gemaakt had dat ze hier terecht waren gekomen. Eén gesprek, ik denk met de jongste van de groep, staat nog in mijn geheugen gegraveerd. Hij vroeg mij een keer waar ík woonde. Ik wees naar een huis aan de overkant van de singel die het plantsoen omgeeft. “Dat is mijn huis”, zei ik. “Maar is dat ook je thuis?” reageerde ie. Die vraag, nog nooit eerder aan mij gesteld, overviel me zo dat ik in eerste instantie niets anders wist te doen dan ‘m herhalen: “Maar is het ook mijn thuis..? Wat beschouw jíj als jouw thuis?”, was mijn wedervraag. Zijn antwoord kwam onmiddellijk: ‘Ik heb geen huis. En dus ook geen thuis”. “Ook nooit gehad?” vroeg ik. Hij slikte zichtbaar even en het leek erop dat hij ‘ja’ wilde zeggen, zich toen bedacht en, terecht, terugkwam met: “Zeg hé, geef jij nu eerst eens antwoord op míjn vraag! Of dat huis dáár ook jouw thúis is?” Mijn antwoord: “Dat is ‘t. Ik ben er graag. Voel me er altijd welkom en gerespekteerd. Ook als ik er word bekritiseerd. Ik zal er nooit voor een dichte deur komen. Net zoals zij, mijn huisgenoten, nooit bij mij voor een dichte deur zullen komen”. En toen schoot me luidop een uitspraak van de dichter Robert Frost te binnen die ik in de jaren dat ik zelf ‘thuisloos’ was, als uiterst pijnlijk-confronterend heb ervaren: ‘Thuis is de plaats waar, als je daarop terug moet vallen, ze je binnen moéten laten’. “Het verschil tussen ons”, zei hij terwijl hij terugliep naar de bank met zijn ‘collega’s’, “is dat jij nu wel en ik niet zo’n plaats heb”. Terwijl ik dit schrijf ligt er een krantenfoto naast me met daarop de dode lichamen van een vader en kind, als afval tegen een rivieroever dobberend. En word ik diep onpasselijk bij de gedachte aan de vele tientallen millioenen, meer dan ooit eerder op deze planeet, aan wie wij op zo’n fatale manier niet thuis geven.