Een stoel te weinig

Was het drama van 18 maart in Utrecht te voorkomen geweest? Het is een vraag die mij als psycholoog al een aantal dagen bezighoudt. Naarmate er meer informatie beschikbaar komt over de hoofdverdachte Gökmen T. neig ik er steeds meer toe die vraag met ‘ja’ te beantwoorden. Ik heb in mijn opleiding tot psycholoog geleerd, met name van een hoogleraar die ook rechtbank-adviseur was, dat je als psycholoog nooit op de stoel van de rechter moet gaan zitten. En dat de rechter er voor moet waken op de stoel van de psycholoog plaats te nemen. Dat laatste is, vrees ik, ten aanzien van  T. wel gebeurd. Hij was in augustus 2017 gearresteerd vanwege de beschuldiging van verkrachting van een vrouw. De rechtbank liet T. op 21 september 2017 onder voorwaarden vrij. In afwachting van de inhoudelijke behandeling van deze zedenzaak was bepaald dat hij  zich moest laten onderzoeken door een psychiater en een psycholoog. Maar begin dit jaar werd hij opnieuw opgesloten omdat hij, tegen de afspraak in, geweigerd had mee te werken aan dat onderzoek. T. vocht die beslissing aan en beloofde nu wel mee te werken. De rechtbank geloofde hem niet. Maar in hoger beroep deed het Hof dat wel en kwam hij op 1 maart, 17 dagen vóór het drama, op vrije voeten. T. blijkt een man met een uitgebreid strafblad, met daarop misdrijven varierend van diefstal, poging tot diefstal en  inbraak, via illegaal wapenbezit, opgeven van valse naam en  mishandeling tot (mogelijk) doodslag en verkrachting. En, nota bene, op het moment van zijn vrijlating liepen er naast  verkrachting ook nog eens vervolgingen tegen hem voor twee andere misdrijven, diefstal en inbraak. Dat alles bij elkaar wijst op een langdurig patroon van antisociaal of dyssociaal gedrag waarop straf, hij heeft ook maandenlang gevangenisstraf gehad, niet of nauwelijks greep krijgt. Dat zou al voldoende voor het Hof geweest moeten zijn om te concluderen dat met een man als T. geen afspraken te maken zijn en dat er eerst een persoonlijkheidsonderzoek moet plaatsvinden voordat er uberhaupt van ‘vrije voeten’ sprake kan zijn. Dat ze T. toch op zijn woord geloofde getuigt op zijn minst van psychologische naiviteit. Naiviteit omdat behalve T’s belofte er geen enkele aanwijzing was dat hij zich deze keer wel betrouwbaar zou (kunnen) gedragen. Mannen als T. hebben niet alleen grote weerstand zich psychologisch laten onderzoeken – ze beseffen maar al te goed wat voor ongunstige uitslagen dat kan opleveren. Maar ook zal het feit dat ze, om vrij te komen, toch zo’n onderzoek moeten beloven, bij hen uiterlijk instemming maar innerlijk doorgaans vooral verzet, agressie of zelfs haat oproepen. Emoties die, juist als ze vrij rondlopen, voor anderen gevaar kunnen opleveren.  Mijns inziens is het Hof door haar naïve gedragsvoorspelling op de stoel van gedragsdeskundige gaan zitten in plaats van er een stoel voor een gedragsdeskundige bij te zetten alvorens een besluit te nemen. Dat had mogelijk een hoop ellende voorkomen.

Michael

Als iemand op het ene gebied heel mooie dingen doet, maar op het andere gebied heel slechte, wat moeten we dan met zo iemand aan? Onze bewondering toch niet onder stoelen of banken steken? Hem of haar publiekelijk verguizen? Het niet meer over hem of haar hebben, verzwijgen dus? Met dit dilemma worstelt sinds een paar weken een groot deel van de muziek- en amusementswereld voor wat betreft een van de grootste popsterren van de afgelopen decennia, Michael Jackson. Aanleiding is een in meerdere landen, waaronder ons land, via de televisie uitgezonden documentaire getiteld Leaving Neverland waarin twee mannen worden ingeinterviewd die naar eigen zeggen als kind door Jackson herhaaldelijk zijn misbruikt, onder meer op zijn landgoed Neverland. Uit de talloze reacties op de documentaire blijkt dat voor velen Jackson voorgoed van zijn voetstuk is gevallen en als een smerige, kindermisbruikende pedofiel de geschiedenis wordt ingestuurd. Zijn muziek mag voor hen ook niet meer via publieke kanalen worden uitgezonden. Anderen menen dat de documentaire niets bewijst, dat de verhalen al vaker zijn verteld en dus oude koek zijn en dat het de twee mannen vooral om geld te doen is. Ik zelf, met notitieblok in de hand de documentaire bekijkend en af en toe heen en terugspoelend, vind het te vroeg, te voorbarig voor zowel de ene als de andere conclusie. Hoewel ik wel even stevig aan Jackson’s onschuld ben gaan twijfelen na ook een interview te hebben bekeken dat Jackson’s zus in al 1993 gaf en waarin ze onder meer zegt: “ik kan niet en ik wil niet door te zwijgen medeschuldig zijn aan zijn misdaden jegens kleine, onschuldige kinderen”. Daaraan toevoegend dat ze op de hoogte was van hele grote sommen geld die betaald waren aan ouders van door Michael misbruikte kinderen. Ik heb me afgevraagd wat het Michael betekend moeten hebben, en voor hun relatie, dat zijn zus hem, nota bene voor de hele wereld, afschilderde als een in en in slecht mens. Ik heb na het nodige over hem gelezen te hebben, onder andere zijn (gedeeltelijke auto-)biografie Moonwalk, niet de indruk dat Michael een psychopaat of gewetenloos mens was. Ik sluit daarom niet uit dat hij het oordeel van zijn zus over hem deelde. Dat hij zichzelf ook, en dat al langere tijd, een slecht mens vond. En dat zijn muzikale creaties mede als functie hadden, zoals veel vaker bij kunstenaars, op de ervaren eigen slechtheden zowel  greep te krijgen als ook er, op min of meer verborgen of geheime wijze, als uitlaatklep voor te dienen. Ik vind het in ieder geval opmerkelijk dat in vrijwel dezelfde periode (1987) als zijn sexuele bemoeienis met de in de documentaire geinterviewde mannen, dan nog kleine kinderen, begonnen zou zij, hij het album Bad (‘slecht’) uitbrengt. Met daarin, in de titelsong, de woorden: “Je weet dat ik slecht ben, Ik ben slecht come on, je weet het”. Ik sluit niet uit dat die woorden vooral tegen hem zelf gericht waren.

 

 

Devaluerende opvoeding

Enige tijd geleden stond ik tijdens een huwelijksfeest te praten met twee vrouwen. Op een gegeven moment komt er een man bij staan. Hij knoopt een gesprek aan met een van de vrouwen en  vraagt haar: “wat doe je?”. Waarop zij antwoordt “ik voed twee kinderen op”. Zijn reactie beperkt zich tot een louter “oh” waarna hij aanbiedt “zal ik nog iets te drinken halen?” Terwijl hij wegloopt, vraag ik haar hoe ze zijn reactie vindt. “Lullig”, antwoordt ze, “maar ik ben het inmiddels wel gewend. Vertel anderen bij kennismaking dat je werk het opvoeden van je kinderen is, en je bent blijkbaar niet meer interessant genoeg om in een gesprek op door te gaan”. Het voorval is een duidelijke demonstratie van iets dat al in 1945 door de psychologe Helene Deutsch in een boek getiteld De Psychologie van de Vrouw werd voorspeld: ‘in de moderne westerse samenleving zullen vrouwen hun sociale status en hun waardering als persoon steeds minder verwerven via kinderen baren en opvoeden en steeds meer door rollen en activiteiten die dat bemoeilijken’. De afgelopen driekwart eeuw heeft haar op een onweerlegbare manier gelijkgegeven. Met ‘louter’ kinderen baren, bemoederen en opvoeden red je het als vrouw absoluut niet meer voor wat betreft waardering, respect en sociale positie. Sterker nog, als je het daarvan moet hebben is de kans groot dat je niet alleen door anderen als oninteressant en van weinig betekenis wordt beschouwd, maar mogelijk ook door jezelf. Want het opvoeden van kinderen is een taak die nog maar weinig maatschappelijke waardering en geen financiele beloning oplevert. Opvoeden is sterk ‘gedevalueerd’. Desondanks is het een uitermate veeleisende taak gebleven en die veeleisendheid is de afgelopen driekwart eeuw zelfs aantoonbaar toegenomen. Want steeds meer personen en partijen zijn zich met de opvoeding gaan bemoeien en steeds meer van de opvoeding vindt buiten het gezin plaats. En toch worden de ouders, en vooral de moeder, nog altijd door zowel overheid als omgeving als eerste opvoedingsverantwoordelijke  aangesproken. Het gevolg is dat opvoeden vooral een kwestie van organiseren is geworden. Van hoe alle bij de opvoeding van je kinderen betrokkenen en op hen werkzame invloeden – partner, werk, kinderopvang, school, bso, sportclubs, culturele vorming, particuliere oppas, grootouders,  en de (sociale) media – praktisch zonder al te grote gaten op elkaar aan te sluiten en kwa opvattingen of waarden op elkaar af te stemmen. Door al die invloeden is opvoeden ook steeds meer een kwestie geworden van allerlei dingen tegelijk moeten doen, van multitasken. Maar juist dat kunnen mensen, man of vrouw, niet goed. Kortom, opvoeden is, misschien wel meer dan ooit eerder in de geschiedenis, een stressvolle aangelegenheid. Vooral voor degenen die daar hun weg nog in moeten vinden, de jonge ouders (circa 25-35 jaar) en met name de jonge moeders. Dat zij volgens het meest recente TNO-onderzoek het meest kwetsbaar zijn voor burn-out en soortgelijke gezondheidsklachten moet ons daarom verontrusten. Maar vooral de ‘sluipende’ devaluatie van de opvoeding moet dat.

 

 

 

 

Posthuum doorleven

Onlangs is mijn zus, ik heb negen broers, overleden. Zij en ik schelen ongeveer een jaar en er zijn belangrijke parallelen tussen onze levens. Met één grote uitzondering. Zij heeft geen kinderen. Ik wel. Ook mijn negen broers hebben allen meerdere kinderen. In de laatste maanden van haar leven kwam kinderloosheid in onze gesprekken regelmatig terug als een bron van groot verdriet. Ik heb haar ooit een van mijn kinderen aangeboden. Dat was niet alleen maar uit scherts. Toen twee jaar geleden de diagnose borstkanker bij haar werd gesteld en helemaal toen zo’n half jaar geleden duidelijk werd dat deze bij haar onbehandelbaar bleef en ze op afzienbare termijn zou sterven, werd de vraag ‘wat wil ik nog’ de centrale in haar denken en onze gesprekken. En haar antwoord daarop luidde, aanvankelijk mij op een kladje toegeschoven alsof ze het uitspreken ervan te hoogmoedig vond:’dat mijn leven ertoe gedaan heeft’. Ik verzekerde haar dat het dat heeft. “Maar”, zei ze, als je kinderen hebt dan geef je sowieso iets door. Maar heb je ze niet, dan is dat lastiger”. Omdat ik altijd haar denken bewonderd heb – niet impulsief, vaak betrokken, meer vragend dan stellend en juist daardoor vaak prikkelend – suggereerde ik een keer dat ze gedachten door zou geven. Typerend voor haar was haar eerste reactie dat niemand daarin geinteresseerd zou zijn. Toch spraken we af dat ze mij iedere dag, als het even ging, gedachten zou sturen. Over wat dan ook, leven, liefde, sterven, dood, zingeving, loslaten, liefst in verhaal- of dialoogvorm. En dat ik daarop zou reageren. Al haar allereerste verhaal, over hoe het is om als negende kind en enig meisje tussen 10 broers op te groeien, ontroerde me niet alleen diep, het opende ook mijn ogen  voor wat ik eerder nooit zo duidelijk had gezien. Hoezeer haar gezinspositie haar verdere leven en keuzes heeft beinvloed. Met onderbrekingen weliswaar, vanwege haar steeds verslechterende lichamelijke conditie, kwamen er zo toch enkele tientallen mails  met gedachten en vooral met korte verhalen. Vaak prachtige, inzichtsvolle, talentvolle. Op haar verjaardag, kort vóór haar dood, las ze, gezeten in bed en met een groepje intimi en vrienden om haar heen op mijn verzoek een daarvan voor. Ze beschrijft daarin het hiernamaals als een bioscoop waar ‘we de films van ons eigen leven nog eens terug kunnen zien en, wie weet, zit er ooit een Oscar-nominatie in? De daarop volgende stilte onder en tranen van de aanwezigen spraken boekdelen. Later die dag vroeg ze of ik tijdens de begrafenisplechtigheid een tekst van haar zou willen voorlezen. “Welke?” vroeg ik. “Dat weet je wel”, antwoordde ze. Ik heb inderdaad die allereerste voorgelezen. Haar wens om ook voorbij de drempel van de dood zich aan nabestaanden te doen kennen is daarin zo tastbaar en ontroerend, dat ik daarin ook een andere wens heb gelezen. Dat haar andere teksten hen ook kunnen bereiken. Die afspraak heb ik inmiddels posthuum met haar gemaakt.