Het nut van genieten

Jarenlang was mijn gewoonte om mezelf s’ochtends pas een eerste kop koffie toe te staan als ik tenminste een uur gewerkt had, zoals schrijven of onderzoek doen. Een beloningsstrategie om mezelf aan het werk te krijgen en een tijdlang te houden. Die eerste kop ging dan als een soort trofee mee naar mijn werkplek. Waarna ik weer aan het werk ging, af en toe een slok nemend. Op een dag had ik een collega uit India op werkbezoek. Tegenover elkaar zittend aan mijn bureau werkten we een ochtend beide in stilte aan ons eigen deel van een gezamenlijke publicatie. Totdat ik gewoontegetrouw na ongeveer een uur voorstelde: ‘kop koffie halen?’. Met een kop in de hand liepen we  terug naar mijn bureau, waar ik mijn kop naast mij neer zette, weer aan het werk ging en een eerste slok nam. Ik zal zijn verbaasde uitroep niet gauw vergeten. “Hé joh, zo geniet je absoluut niet van je koffie”. ‘Hoe bedoel je?’ reageerde ik defensief. Maar ik wist heel goed wat hij bedoelde. Ik nam inderdaad nooit de tijd om aandachtig en in stilte te genieten van de drank. Nota bene mijn en zijn favoriete drank. Waarom ik dat nooit deed, genieten op die manier, vroeg hij. Het eerste antwoord dat bij me opkwam was: een kwestie van gewoonte. “Maar dat zegt natuurlijk helemaal niets over je drijfveer” reageerde hij. “Ik denk dat voor jou alles wat je doet nut moet hebben”. Ik schrok heftig van die correcte constatering. Het klopte dat wat ik ook deed, ook in mijn zogenaamde vrije tijd, altijd in dienst moest staan van iets anders, nuttigs. En genieten dient nergens toe, staat enkel in egocentrische dienst van zichzelf. Dacht ik altijd. Hoezeer heb ik me vergist. Als je geniet in je vrije tijd ben je gelukkiger. En als je gelukkiger bent, ben je creatiever, ook in je werk. Productiever zelfs. De conclusie hieruit is niet dat geluk  voornamelijk van ‘onnutte’ vrije tijd moet komen. Werk zelf kan een geluksbron zijn. Maar wel onder voorwaarden. Een is dat je regelmatig in je werk in ‘flow’ komt, zoals dat heet. Flow is een mentale toestand waarin je helemaal opgaat in wat je aan het doen bent, je bewustzijn van tijd wegvalt, en je al je vaardigheden en ideeen inzet op een manier die bijna logisch aanvoelt. Een andere is dat je regelmatig je werkkamer uit- en je vrijetijdskamer ingaat om je daar te ‘ont’spannen. Actief zoals via sport, bewegen, kunst beoefenen, een goed gesprek voeren. Maar ook passief, zoals lezen, muziek luisteren, mediteren. Doordat die geen nut hoeven te hebben maar het genoeg is dat ze uit zichzelf plezierig zijn, vergroot je de kans ook in je vrije tijdskamer in flow te komen. Voorwaarde is wel dat je maar één ding tegelijk doet, aandachtig en geconcentreerd. Multitasking is  volstrekt uit den boze. Dat geldt zelfs voor zoiets ‘simpels’ als van een kop koffie willen genieten.

Een ongemakkelijke waarheid

Mijn column van vorige week over een bevriend echtpaar waarvan de vrouw onlangs overleed na een ALS-ziekbed van maar liefst twaalf jaren, jaren waarin haar man haar dag en nacht onvoorwaardelijk steunde, heeft een groot aantal ontroerende reacties opgeroepen. Trouw tot in de dood en laten gaan in liefde, blijken aanwijsbare werkelijkheden bij heel wat meer stellen waarvan een van de partners aan een dodelijke ziekte lijdt. Maar ik heb ook een aantal confronterende vragen ontvangen. Zoals deze. “Wat vindt u? Is het nobeler om het onheil dat je treft door een ongeneeslijke ziekte geduldig te ondergaan of is het moediger om aan die ellende een einde te maken door jezelf te doden zolang je dat nog kan? Beslis je zelf over je einde of laat je de omstandigheden of je ziekte dat doen?” Het zijn me nogal vragen en eerlijk gezegd ben ik blij dat mijn levenssituatie mij vooralsnog niet dwingt tot ‘daad’werkelijk antwoorden. Maar als dat moment komt, dan hoop ik tot het toenemend aantal mensen te behoren dat wijze en tijdstip van de eigen dood zelf kan en wil bepalen. Waarom dat aantal toeneemt? Allereerst omdat we steeds langer leven. In 2100 zal naar  het zich laat aanzien de levensverwachting ten opzichte van 1900, althans in onze streken, met circa 200 procent zijn toegenomen. Van circa 40  tot misschien wel 120 jaar. Ieder jaar waarmee de levensverwachting boven de 80 of 90 jaar toeneemt, neemt ook zwaarte van de opgave om nog gezond, sociaal bevredigend, zinvol en verantwoord te kunnen blijven leven, toe. En daarmee ook de waarschijnlijkheid van levensmoeheid, van ‘het is genoeg zo’. Levensmoeheid zal steeds vaker het motief voor levensbeeindiging blijken te zijn. Daarnaast verlangen we steeds meer zelfbeschikking op steeds meer gebieden – levensovertuiging, partnerkeuze, kinderkeuze, relatieduur, beroep, vrije tijd, gezondheid en leefstijl. Ook voor levensduur en levenseinde zullen we steeds vaker zelfbeschikking verlangen. Die twee ontwikkelingen tezamen maken dat we steeds minder bereid zullen zijn te accepteren dat we dood gaan als gevolg van domme pech, ongeluk, ziekte, gebrek of geweld. Ook de dood moet zoveel  mogelijk eigen keuze kunnen zijn. Niet alleen wat betreft tijdstip en wijze waarop maar ook wat betreft de ‘aankleding’ ervan – geen standaard uitvaart meer maar een die  vooral uitdrukking is van onze persoonlijke levensgeschiedenis, eigenschappen en voorkeuren. Kortom, we staan op een kruispunt wat sterven en dood betreft. Mede omdat we deze steeds verder  voor ons uit kunnen schuiven en steeds bekwamer worden in het pijnloos en naar wens bepalen ervan, doemt een nieuwe werkelijkheid of waarheid op: zelfdoding, al dan niet met hulp van anderen, zal steeds vaker de geprefereerde doodsoorzaak worden. Een ongemakkelijke waarheid, dat wel. Want we kunnen die afslag alleen maar gerust en veilig nemen als degenen die ons dierbaar zijn daarvoor begrip hebben en de samenleving ons daarvoor gelegenheid en vrijheid geeft. Met andere woorden, met moed, waar de vragensteller naar vroeg, heeft het allemaal weinig te maken.

Ware helden

“Waer werd oprechter trouw, Dan tusschen man en vrouw, Ter weereld oit gevonden?” Deze regels uit Joost van de Vondel’s toneelstuk Ghysbrecht van Aemstel schoten mij afgelopen woensdag herhaaldelijk te binnen toen ik de begrafenis van een vriendin bijwoonde. Met ontroering luisterde ik naar toespraken van familieleden waaruit keer op keer duidelijk werd hoe heldhaftig zij de laatste jaren van haar leven geleefd had en hoe trouw hij, haar man, haar ook in de diepste ellende ter zijde had gestaan. Bij haar was op een gegeven moment de vreselijke en ongeneeslijke diagnose ALS gesteld met een tijdsperspectief van 2 tot maximaal 5 jaar. Die heeft ze op een verpletterende manier verslagen door pas na twaalf jaar het gevecht met de ziekte op te geven. Een alles beheersend en doordrenkend gevecht. Want geleidelijk aan had de ziekte alle zenuwverbindingen tussen hoofd en lichaam uitgezet, zodat ze een groot deel van die jaren fysiek volstrekt hulpeloos was geworden. Volkomen afhankelijk zijn van anderen terwijl je brein en bewustzijn nog altijd uitstekend functioneren, maar de rest van je lichaam het definitief laat afweten, hoe vreselijk wil je het hebben? Niettemin had ze zich als doel gesteld het leven tot de laatste druppel uit te persen en alles wat daarbij kon helpen, mensen en machines, aan te grijpen. Waar anderen het  waarschijnlijk allang zouden hebben opgegeven, zag zij altijd weer redenen om het leven nog tijd en ruimte te geven. De geboorte van een kleinkind, een fundraising actie voor ALS-onderzoek, toch nog een keer je verjaardag vieren met vrienden. En dat kon ze omdat haar man uit volle overtuiging het besluit had genomen er altijd voor haar te zijn zolang zij er wilde zijn. De mensen om hen heen, familie, vrienden, kennissen en thuiszorgers, hebben niet zelden met bewonderende verbijstering staan toekijken hoezeer hij zich aan dat doel committeerde. Hij was er werkelijk zeven maal vierentwintig uur voor haar. Dag en nacht. Overdag nam hij haar daar mee naar toe waarheen ze wilde. En opende zijn huis voor iedereen die zij graag wilde zien en spreken. En iedere nacht onderbrak hij herhaaldelijk zijn slaap om haar te helpen en te voorkomen dat ze door problemen met haar ademhaling zou stikken. Twaalf jaar lang leverden hier twee mensen een relatieprestatie van Olympisch formaat. Voor zo’n prestatie wordt weliswaar geen gouden medaille uitgereikt. Maar niettemin zijn de mensen die ‘m leveren, veel meer dan al die zogenaamde sporthelden, helden in de meest ware, meest oorspronkelijke zin van het woord. Want het woord held komt van oude woorden die ofwel ‘hij of zij die hoedt’, zoals een kudde, of hij of zij die volhoudt, betekenen. En dat is precies wat hij met haar en zij, mede dank zij hem, met zichzelf heeft kunnen doen. Het zolang volhouden tot er geen houden meer aan is. En dan in liefde kunnen gaan en laten gaan. Ik buig in diepe bewondering het hoofd voor zulke helden.

Angstcultuur

“Het is moeilijk om nederig te zijn als je zo goed bent als ik.” Het was de (ex-) wereldkampioen boxen, Mohammed Ali, die zich na weer een gewonnen wedstrijd dit eens liet ontvallen. Het is sindsdien welhaast ijfspreuk geworden van degenen die zichzelf zo goed vinden dat hen, naar hun eigen mening, absoluut nooit arrogantie verweten kan worden. Ze zijn gewoon ongelooflijk goed. Punt uit. Tot diegenen behoort ongetwijfeld Donald Trump. De komende dagen zullen we van deze hogepriester van de arrogantie, naar aanleiding van de verkiezingen voor Senaat, Congres en gouverneurschappen nog de nodige  arrogantie voorbij zien komen. Wat is arrogantie precies? Het is de gewoonte  om de eigen belangrijkheid, kennis, competentie, macht of superioriteit uit te vergroten met een tweeledig doel: zowel anderen ontzag in te boezemen als ze te vernederen. Arrogante personen hebben sterk de neiging anderen te intimideren, met opzet te krenken, te beledigen, voor schut te zetten, en vooral angst aan te jagen. Als er ergens een angstcultuur heerst, en er zijn ook in ons land de nodige voorbeelden van aan te wijzen, dan is vrijwel altijd omdat degenen die daar de macht hebben arrogant te keer gaan. Sterker nog, arrogantie is in de ‘hogere’ zakenwereld, in academische kringen en in de  politiek een bijna epidemisch verschijnsel, dat in eigen kring zelden wordt  gecorrigeerd. Zo heerst in het Witte Huis in Washington zelf al maanden een angstcultuur – tal van functionarissen daar leven voortdurend met de angst van het ene op het andere moment ontslagen te worden (“you are fired”). En vanuit het Witte Huis wordt voortdurend gepoogd anderen, zowel landen, organisaties, bedrijven als personen, angst aan te jagen. En dat allemaal omdat het opperwezen daar, Donald, alle klassieke kenmerken van de arrogante persoonlijkheid heeft. Hij (re)ageert bijna dagelijks intimiderend woedend. Hij is uiterst moeilijk in de omgang want vaak onvoorspelbaar. Het ontbreekt hem aan goedmoedigheid en empathie. Hij is uiterst dominant. Hij schept er behagen in anderen te vernederen. En hij ziet zichzelf als werkelijk superieur. Als de meest invloedrijke denker op het gebied van machtspolitiek uit de menselijke geschiedenis, de Italiaan Niccola Machiavelli (1469-1527), zich over Donald uit zou spreken, dan zou hij, meen ik, het volgende zeggen. ‘De gecombineerde werking van jezelf te overschatten en anderen onderschatten, brengt je er gemakkelijk toe anderen te beledigen of te vernederen. Dat is politiek gezien een kardinale fout omdat jouw arrogante optreden ‘geen kracht van de ander afneemt en hem op geen enkele manier tegenhoudt’ maar hem alleen maar ‘een grotere hekel aan jou doet krijgen en hem vastbeslotener maakt vroeg of laat de rekeningen met jou te vereffenen’. ‘Maar het is ook dom omdat de gewoonte van arrogantie je er toe verleidt je ogen voor je eigen zwakheden en fouten zoveel mogelijk te sluiten’. Sinds Donald is onze planeet een angstiger, onzekerder oord is geworden. Maar arrogant als hij is, zal hij dat geen probleem vinden. Eerder een bewijs voor zijn ‘enorme’ betekenis.

 

 

Een gezond verlangen?

We hebben het er voortdurend over, wensen het elkaar zo niet dagelijks dan toch heel regelmatig toe, gek genoeg vaak met een drank in de hand die het nou net niet bevordert, en noemen het dikwijls ons voornaamste bezit. Gezondheid dus. Maar wat is dat eigenlijk, gezondheid? In de tijd dat ik voor de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) werkte, werd mij niet zelden die vraag gesteld. Ik was dan bijna verplicht om de officiele WHO-definitie te geven, te weten: gezondheid is een optimaal welbevinden in lichamelijk, mentaal en sociaal opzicht en niet enkel de afwezigheid van ziekte of gebrek. Ik vond dat, en velen met mij, een ongelukkige definitie. Te hoogdravend, te idealistisch en daarom te weinig realistisch. In de ontwikkelingslanden en vooral in de vluchtelingenkampen waar ik kwam, kon ik daar ook eigenlijk niet mee aankomen. In de afgelopen jaren zijn er meerdere pogingen gedaan tot een andere definitie te komen. Dat is tot nu toe niet gelukt en volgens Halfdan Mahler, directeur-generaal van de WHO in de tijd dat ik er werkte en inmiddels overleden, was te hopen dat het ook nooit zou lukken. Onder andere, zei hij, ‘omdat hoofdtaak van de WHO en  gezondheidzorg algemeen is en altijd zal moeten blijven: ziektes de wereld uit te helpen.Mahler was een idealist en ik bewonderde hem daarom  want mede door zijn leiderschap en inzet is dat voor een aantal ziektes nagenoeg gelukt. Zoals voor pokken, polio, rode hond, mazelen en de bof. Hij geloofde er rotsvast in dat het voor een hele reeks andere ziektes, zoals tuberculose en elephantiasis, ook zou moeten lukken. Sterker nog, hij was ervan overtuigd dat niet alleen besmettelijke ziektes zoals de genoemde maar ook ziektes die mede of overwegend het gevolg zijn van het gedrag en de leefstijl van mensen, zoals hart- en vaatziekten, door voorlichting, begeleiding en preventieve gezondheidszorg de wereld uit te helpen zijn. Dat leidde ooit tot een gesprek dat ik niet snel zal vergeten. Een van Mahler’s idealen was  ouderdom zonder ziekte. Ik heb me vaak proberen voor te stellen wat dat betekent en ben er nog altijd niet helemaal gerust op. Want ook verouderen zonder ziekten betekent toch echt nog altijd verouderen. Dat wil zeggen: slijtage aan lichaam en geest, aan hart- en bloedvaten, longen, spierskeletstelsel en hersenen. En dat wil weer zeggen: moeizamer bewegen en denken, toenemende afhankelijkheid van anderen, en behalve ingrijpend verval of verlies van functies ook verlies van relaties. Van geliefden, familieleden, vrienden die de dood onderweg is komen ophalen. Als zo oud-worden, weliswaar zonder ziektes,  de situatie van de meeste mensen in de toekomst wordt, dan doemt vroeg of laat bij velen een ander probleem op: levensmoeheid. En wat verlangen mensen die levensmoe zijn veelal? Het antwoord kennen we. Ik heb Mahler gevraagd of dat een gezond verlangen is en of tegemoetkomen aan of vervullen van dat verlangen ook een taak van de gezondheidszorg van de toekomst is. Hij twijfelde. Ik niet.