Hoewel de animatiefilm Toy Story 3 allereerst bedoeld is voor kinderen, behandelt het een thema dat voor jongeren en (jong)volwassenen minstens zo relevant is. Te weten, wat neem je mee en wat niet als je je ouderlijk huis verlaat om op jezelf te gaan wonen. Een situatie waarin veel jongeren die onlangs eindexamen hebben gedaan, zich momenteel bevinden. Daarbij gaat het niet alleen om spullen, zoals speelgoed, meubels of sportvoorwerpen, maar ook om welke gewoonten, tradities en rituelen je van thuis meeneemt en voortzet. En welke je achterlaat of gewoon mee stopt. In de film verlaat de 17-jarige Andy, nadat hij de middelbare school heeft afgemaakt, zijn ouderlijk huis om aan de universiteit te gaan studeren. Hij moet daarbij keuzes maken tussen wat hij wel en niet zal meenemen naar zijn nieuwe woonplaats. Hij besluit onder meer van zijn jarenlang verzamelde speelgoed-figuren er één mee te nemen en de rest in een vuilniszak te doen en thuis op zolder op te bergen. Andy’s moeder, de zak vindend, denkt dat het gaat om weg te gooien rommel en dumpt ‘m in de afvalcontainer. De gedumpte speelgoed-figuren pikken dat niet, weten te ontsnappen en gaan op zoek naar Andy. De film eindigt er mee dat Andy de speelgoed-figuren, die hem teruggevonden hebben, aan een jong meisje schenkt met wie ze een nieuwe toekomst kunnen beginnen en hij zelf, na afscheid van hen genomen te hebben, aan zijn eigen toekomst begint. Wil je als jongere een nieuwe levensfase ingaan, zo lees ik de film, dan kun je niet alles meenemen uit de vorige en moet je kiezen wat achter te laten – ook al was het leuk of betekenisvol – en wat mee te nemen. Na het zien ervan indertijd realiseerde ik me voor het eerst dat ik, toen ik als 17-jarige uit huis ging, me zeker wel bezig heb gehouden met welke spullen wel of niet mee te nemen. Maar de vraag welke gewoonten, activiteiten of waarden ik wilde meenemen of voortzetten en welke thuis laten, heb ik me toen niet gesteld. Een gesprek met mijn ouders daarover, bijvoorbeeld over hoe vaak we contact zouden hebben, waar ik hen van op de hoogte zou houden en waaraan ik wel of niet thuis zou (blijven) deelnemen of bijdragen, heeft ook nooit plaatsgevonden. Voor zover ík daarin zelf keuzes maakte, was dat vooral ad hoc of willekeurig en, naar ik vrees, ook niet zelden onzorgvuldig. Dat moet mijn ouders op gezette tijden verdriet hebben gedaan en een volledige breuk tussen ons heeft zeker een tijdlang op de loer gelegen. Zover is het gelukkig niet gekomen. Maar echte vrienden zijn we, helaas, ook nooit geworden, hoewel, zo blijkt uit onderzoek, juist in deze periode daarvoor een levenslange grondslag gelegd kan worden. Voor mij aanleiding om al die jongeren en ouders die op het punt staan uit elkaar te gaan, aan te raden binnenkort eens samen naar Toy Story 3 te kijken. En aansluitend dat bewuste gesprek wél te voeren.
Maand: juni 2019
Niets is erger
Al 16 maanden proberen haar ouders opheldering te krijgen over haar overlijden en wat daaraan is voorafgegaan. Ze willen onder andere weten wie aan hun negentienjarige dochter een dodelijk middel heeft verstrekt, maar ook hoe ze in de maanden vóór haar dood is behandeld en in hoeverre dat haar zelfdoding kan hebben uitgelokt. Maar ondanks al hun inspanningen zijn ze vanaf de dag van het overlijden van hun dochter, op 22 februari 2018, tot aan vandaag daarmee niet of nauwelijks opgeschoten. Degenen of de instanties die hen die informatie kunnen verstrekken of kunnen helpen die boven water te krijgen laten het botweg afweten. Hun dochter was in behandeling bij de GGZ Oost-Brabant en ze heeft in haar laatste email, verzonden in het uur van haar zelfdoding, aan haar behandelaar carte blanche gegeven om informatie aan haar ouders te verstrekken. Maar zowel die behandelaar als de GGZ-instelling weigeren dat. De ouders moeten zelf maar zien waar ze informatie over de toedracht vandaan halen. Daarmee zijn ze dus al 16 maanden bezig. De brokstukken die daarbij naar boven zijn gekomen, hebben zowel hun verdriet als hun verontwaardiging vergroot. Want deze wijzen erop dat in de behandeling van hun dochter ernstige fouten zijn gemaakt, mogelijk met de zelfdoding als gevolg. Ze hebben die gegevens aan mij voorgelegd en ik deel hun vermoeden. Maar zolang GGZ en behandelaar geen informatie overleggen blijft het bij vermoeden en lopen ze vast in hun rouwverwerking. Wat je niet weet, dat deert. Op bewonderenswaardige wijze proberen ze daar bij tijd en wijle uit te breken, onder andere door activiteiten te organiseren om de aandacht voor zelfdoding onder jongeren hoger op de maatschappelijke agenda te krijgen. Des te pijnlijker voelt het dat het hen maar niet lukt de noodzakelijke aandacht voor de gang van zaken rondom de zelfdoding van hun eigen kind te krijgen. Ten einde raad hebben ze op 13 december vorig jaar bij het Openbaar Ministerie (OM) aangifte gedaan tegen de behandelaar en de GGZ en verzocht een onderzoek in te stellen. Terwijl ik dit schrijf zijn we precies een half jaar verder en hebben de ouders, behalve een ontvangstbevestiging van de aangifte, ook van het OM niets meer vernomen. Naar mijn oordeel zijn beide feiten, zowel de weigering van de GGZ en de behandelaar als het stilzwijgen en non-activiteit van het OM, symptomatisch voor het gebrek aan begrip zowel in de geestelijke gezondheidszorg als bij Justitie voor de uitermate droevige en pijnlijke situatie waarin nabestaanden van zelfdoding zich vaak bevinden. Ze zijn ook symptomatisch voor de geringe prioriteit die preventie van zelfdoding bij deze instanties heeft. Alleen al het vermoeden dat er mogelijk fouten zijn gemaakt die jonge mensen de dood in kunnen drijven, zou deze instanties in opperste staat van paraatheid moeten brengen en alles uit de kast doen halen die fouten te leren kennen en in de toekomst te voorkomen. Want is er iets ergers denkbaar dan een kind dat niet meer wil leven?
Burn-out
De afgelopen dagen is door de media massaal bericht dat de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) burn-out officieel heeft erkend als ziekte, als medische aandoening kortom. Dat bericht is onjuist. Wat de WHO afgelopen woensdag heeft laten weten is dat ze in de 11de herziening van de Internationale Classificatie van Ziektes (ICD-11), die over enige tijd officieel wordt, burn-out op een wat andere manier heeft omschreven als in de huidige versie (ICD-10). En wel als een (uitsluitend) werkgerelateerd verschijnsel dat van invloed is of kan zijn op de gezondheidstoestand van mensen of hun contact met de gezondheidszorg. Het is het gevolg van chronische stress op de werkplek die niet goed gemanaged is/wordt en gekenmerkt wordt door a) langdurige vermoeidheid, verlies van energie en gevoelens van uitputting; b) toenemende gevoelens van vervreemding, negativisme of cynisme ten aanzien van het werk; en c) verminderde productiviteit en slagvaardigheid. Kortom, burn-out is geen ziekte maar een reactiepatroon. Wat niet uitsluit dat het een risico op ziekte(n) kan vormen. Na afloop van een college waarin ik dit uitlegde, kwam een student naar mij toe en vroeg “Hebt ú wel eens een burn-out gehad?” “Ik heb de indruk dat u heel veel werkt” vervolgde ze, “en dus best risico op burn-out loopt”. Ik heb haar naar waarheid geantwoord dat ik ooit een keer op de rand van een burn-out heb gezeten maar er net op tijd aan ontsnapt ben. Ik was toen zelf in dienst van de WHO en werkte me een slag in de rondte, met name in vluchtelingenkampen en oorlogsgebieden. Een oudere en wijzere collega die zag dat ik me langzamerhand aan het uitputten was en steeds cynischer werd over het nut van ons werk daar, ontfermde zich over mij en leerde me mijn aandacht en energie beter te verdelen over de vijf centrale levensgebieden: relaties, werk, gezondheid, vrijetijd en spiritualiteit. Weliswaar niet altijd in gelijke porties maar nooit een daarvan lange(re) tijd verwaarlozend. Het opmerkelijke effect daarvan was dat ik na enige tijd het gevoel had niet alleen de controle over inhoud en tempo van mijn werk terug te krijgen maar er ook weer van te gaan houden. Maar hij leerde me nog iets anders, cruciaal voor iemand met zo’n sterke neiging tot ‘het is nooit goed genoeg’ en ‘altijd van het ergste uit gaan’ als ik heb. En dat was om dagelijks ook mijn zegeningen te tellen. Dat doe ik nog altijd met enige regelmaat, onder andere door voordat ik ga slapen, te denken aan drie goede dingen die er die dag gebeurd zijn en of ik daar een rol in had of niet. Vaak schrijf ik ze ook op en lees ze om de zoveel tijd terug. Een methode die, zo blijkt inmiddels uit onderzoek, cynisme en depressiviteit vermindert of voorkomt. Anders gezegd, voorkómen van burn-out is vooral een kwestie van leefwijze. Of van wijzer leven zo je wilt. Feedback van anderen serieus nemen hoort daar zeker bij. Het is er zelfs voorwaarde voor.