De manager van het hotel in Bled vraagt me bij het inchecken: “weet u hoe voor de hoeveelste keer u onze gast bent?”. Hij is nieuw en ik laat‘m het plezier me te corrigeren. “Ik denk een keer of twintig”, zeg ik. “Twee-en-twintig!”, roept ie bijna uit. “Ik heb me begrepen dat de eerstekeer tijdens de oorlog was”, zegt ie. Vermoeid door de lange reis heb ikgeen zin daarop in te gaan. Dus zeg ik pesterig ontwijkend: “Hangtervan af over welke oorlog we het hebben. Voor die van 40-45 was iknet te laat. “Ik gelukkig ook” reageert hij ad rem. “Maar we hebben erhier nog een gehad, en daar was u wel op tijd bij”. Ik begin hem met zijnbeleefde spitsvondigheden nu al te waarderen. Later die middag bij kop koffie doe ik ‘m mijn relaas. 26 juni 1991. Ik ben uitgenodigd om in Ljublajana, de hoofdstad van Slovenie, de openingstoespraak te houdenvan een internationaal congres. Kort tevoren heb ik de congresorganisatoren laten weten af te zeggen. Vanwege dreiging van oorlog tussen de toenmalige federale regering van Joegoslavie enSlovenie, dat zich uit de federatie los wilde maken. Ze bezworen me dathet zo’n vaart niet zou lopen en om toch te komen. Zonder te letten op reisadviezen en op wat de andere buitenlandse sprekers deden, ben ikgegaan. Aangekomen bleek ik de enige buitenlander. En werd ontvangenals een held. Iemand die niet voor angst was gezwicht en die het internationale karakter van de bijeenkomst had gered. Wat heet. Ik was halverwege mijn openingslezing toen in de zaal groot rumoer uitbrak. Het bleek dat de federale troepen zojuist de grens met Slovenie warenovergestoken. Het was oorlog. Grenzen en luchtruim werden gesloten, het congres afgelast en ik kon voorlopig het land niet uit. Op de vraagvan mijn gastheren wat ik intussentijd wilde doen, heb ik geantwoord“breng me naar de mooiste plek die jullie hebben”. Dat bleek het voormalige zomerverblijf van wijlen president Tito aan het meer van Bled te zijn. De dagen dat ik daar als enige hotelgast verbleef, werd ikals werkelijk als held behandeld . Alsof ik symbool stond voor het feitdat niet ieder EU-land het kleine, kwetsbare Slovenie in de steek liet. Ikheb er een aantal vrienden aan overgehouden, zoals de huidigeburgemeester van Bled. Toch moet ik soms weer uitleggen dat ikallesbehalve een held was. Eerder een domme waaghals. Ik had onnadenkend grote risico’s genomen, zoals reizen naar eenoorlogsgebied waarvoor (inderdaad) een negatief reisadvies gold. En ikhad te snel tegen mijn gastheren ‘ja’ gezegd en mijn partner en kinderengeen inspraak in die beslissing gegegeven. Zij hebben een aantal dagenflink in de rats gezeten. Kortom, er zit een belangrijke waarheid in dezeuitspraak van de beroemde Britse dichter Alfred Tennyson: “Wijs me een held en ik schrijf u een treurspel”. Ik mag van geluk spreken dat het dat niet is geworden.
Maand: augustus 2019
Een permanente waarschuwing
Ooit werkte ik voor de VN in de kampen met Cambodjaansevluchtelingen op de grens tussen Thailand en Cambodja. De sfeer was er zeer gespannen, angstbeladen, grimmig. Regelmatigklonk vanuit Cambodja mitrailleur- en granaatvuur. Zo nu en dan werd er ook op de kampen geschoten. Mijn opdracht was onderzoek te doen naar het, naar verluid, enorme aantalvolwassenen en jongeren met ernstige psychische problemen ende mogelijkheden te verkennen voor behandeling en preventie.Daar nog maar net aan het werk, maak ik van heel nabij de beschieting mee van een kamp, waar ik op bezoek ben voorkennismaking met het kampbestuur. Vrijwel voor mijn ogenworden een moeder en haar zoontje door granaatvuur gedood. Behalve heftige angst roept het gebeuren ook enorme woede bijmij op – dat dit zomaar kan – en een bijna verpletterend gevoelvan zinloosheid. Wat kan een psycholoog in zo’n verschrikkelijkesituatie nou nog voor verschil maken? Mijn eerste neiging is dan ook mijn opdracht terug te geven. Maar niet zonder nog een keernaar het kamp terug te gaan om vast te stellen wat daar is aangericht. Als ik de volgende dag samen met een medewerker, de Cambodjaanse arts Sokh, voor de kampcommando-post uit de auto stap, worden we direct omringd door een groep kampbewoners. Terwijl ik luister naar Sokh’s vertaling van wat ze zeggen, stapt opeens een meisje, zo’n jaar of 12 schat ik, op mijaf. Ze overhandigt me een met gaten geblakerd boekje. “Dit is”,vertaalt Sokh terwijl zijn stem door verdriet lijkt te worden dichtgeknepen, “het voedselbonnenboekje dat haar tante gisteren bijzich had, toen ze samen met haar zoontje, haar neefje dus, hierwerd doodgeschoten. Ze wil dat je het meeneemt om overal telaten zien dat hier kinderen dood worden gemaakt en dat ze datniet meer moeten doen.” Woorden die, daar staande met het geblakerde boekje in mijn handen, een golf van rillingen over mijnrug doen lopen. Diep geroerd heb ik beloofd te doen wat ik konom de buitenwereld te laten weten welke verschrikkingen zichhier voltrokken. (Ik heb daaraan de volgende maanden in kranten, tijdschrften en beleidsdocumenten zoveel mogelijk ruchtbaarheidproberen te geven). Maar ik deed daar ook iets dat ik nooit had mogen doen. Namelijk vragen wie haar had aangespoord tot dezeactie. Tot op de dag van vandaag vind ik het de meest stomme, onempathische vraag die ik ooit gesteld heb. Haar antwoord endat van enkele jongeren met haar was er dan ook na: niemand!Zíj was het die het boekje had gevonden! En zij was op het ideegekomen dat aan de VN mensen te geven. Zulks ondanks verzetvan haar moeder, maar aangemoedigd door leeftijdsgenoten.Tegenwoordig staat het boekje zichtbaar uitgestald in de boekenkast recht tegenover mijn bureau. Als permanentewaarschuwing nooit meer dezelfde beoordelingsfout te maken: jongeren te jong te achten om uit zichzelf, authentiek, voor eenveiligere, betere wereld te vechten.