Opgepast

Kort na zijn geboorte begin januari ben ik een dagdeel per week, zo’n uur of vijf, op mijn jongste kleinkind gaan passen. De eerste tijd betekende dat weinig meer dan hem de fles geven, verschonen, lang lachend aankijken, speelgoedjes voorhouden, op schoot nemen en te slapen leggen. Lief maar ook een beetje saai en soms ook wat eenzaam. Ik kon me dan heel goed voorstellen dat enkel moeder zijn, zoals vaak in vorige generaties, waarbij je de hele werkweek voornamelijk alleen met je baby was want je man werkte buitenshuis, bepaald geen gemakkelijke opgave moet zijn geweest. Niettegenstaande alle roze verhalen erom heen. Overigens, ik heb op mijn eigen kinderen als babies ook niet zelden lange tijden gepast, maar hoe dat was herinner ik me nauwelijks meer. Het lijkt wel alsof ik met deze kleinzoon meer bewust dan eerder aan het oppassen ben geslagen. En er van geniet. In ieder geval ben ik het met het verstrijken van de maanden steeds leuker gaan vinden. Om twee redenen.  Een, ik kan steeds meer met hem, en hij met mij. Zoals, zij het nog bescheiden, gebaren en geluiden maken en nabootsen, voorlezen, zingen, met speelgoed in de weer zijn, zoals figuren ergens in doen of iets bouwen (en weer omgooien). Twee, hij hecht zich steeds meer aan me. En ik aan hem. Als ik nu het huis binnenkom om hem van de voorafgaande oppas over te nemen en hij ziet me, dan reageert hij meteen. Strekt zijn handjes naar mij uit, maakt aandachtsgeluidjes  en probeert zich uit haar handen los te wurmen. Of, als hij op de grond zit, kruipt zo snel als hij kan naar mij toe en trekt zich aan mijn broekspijpen  omhoog, signaal dat ik hem moet oppakken. En doe ik dat, dan vlijt hij zich meteen tegen mij aan. Ik smelt dan. Soms valt hij ook in mijn armen in slaap. Behalve dat het me goed doet dat zich zo’n band tussen ons ontwikkelt, ben ik er ook een beetje  trots op. Maar met trots is het oppassen geblazen. Als er bijvoorbeeld een verjaardag is en er zijn familieleden of andere mensen die ook op hem passen, dan hoop ik soms toch stiekum dat hij laat zien dat hij het meest toenadering tot mij zoekt. Blijkbaar wil ik op zo’n moment graag als de primus inter pares, de eerste onder de oppassers, uit de bus komen. “Niet zo’n gunstige neiging, Diekstra”, waarschuw ik mezelf weleens fluisterend. Die neiging lost zich overigens acuut op als ik bedenk dat het slechtste wat volwassenen rondom een kind kunnen doen is een  stille competitie beginnen omtrent wie van hen hij/zij het liefste vindt. Niet alleen kan dat de onderlinge verhoudingen, weliswaar vaak onuitgesproken maar toch, onder druk zetten. Het betekent ook dat de liefde die het kind ontvangt, voor een deel niet oprecht want egocentrisch is. Anders gezegd: als je van een kind wilt weten of het jou de liefste vindt, dan pas je niet goed op.