Samen met mijn buurman, oud-huisarts, wandel ik door het park aan de overkant van de singel waaraan we beiden wonen. Onderling houden we alert de voorgeschreven afstand en meerdere keren moeten we ver uitwijken om die afstand ten opzichte van tegemoet komende wandelaars te houden. Dat maakt in gesprek blijven ongemakkelijker en geeft, aan wat eerder een ontspannen bezigheid was, wandelen, een zekere mate van gespannenheid. We hebben het erover waarom dat zo is en of dat alleen maar te maken heeft met het feit dat we voortdurend moeten opletten. “Nee’, het is meer’ zegt hij. “Angst?” vraag ik bijna retorisch. Hij knikt maar neemt het woord niet luidop over, alsof dat te confronterend, te kwetsbaar is. Al doorpratend bekennen we aan elkaar dat precies hierin de kern van ons ongemak of onrust gelegen is. De coronacrisis is een confrontatie met onze kwetsbaarheid, onze fragiliteit. Wij zijn uiterst fragiele wezens. Contact met een minuscuul, voor het blote oog onzichtbaar viraal organisme, kan al voldoende zijn om ons biologisch en psychologisch af te breken. De middelen die we inzetten om dat te voorkomen, afstand houden, sociale isolatie, handen wassen, zijn niet meer dan lapmiddelen. Ze verminderen de waarschijnlijkheid dat onze fragiliteit door het virus kan worden benut, maar bieden er absoluut geen garantie tegen. Wat innerlijk aan ons knaagt en waaraan we voortdurend worden herinnerd doordat we daar in het park steeds maar lopen uit te wijken, is dat we wezens op de vlucht zijn. Merkwaardig genoeg betekent het dat we wel angstig zijn maar niet in paniek. Helaas niet. Want paniek betekent voor korte tijd blootgesteld worden aan een gevaarlijke situatie waaruit we kunnen vluchten en ons weer veilig voelen. Maar de coronacrisis betekent chronisch in angst. Als we nu onze huizen weer invluchten, is veiligheid nog altijd geen zekerheid. Hebben we toch iets aangeraakt, ingeademd, opgevangen dat ons fataal kan worden? Dat is wat corona bij ons blootlegt. Het besef dat onze fragiliteit ons op ieder moment fataal kan zijn. En die confrontatie met onze fundamentele kwetsbaarheid is geen kwade droom. Het is de werkelijkheid, biologisch, psychologisch. Vrijwel tegelijk spraken we uit dat het hoofd bieden aan de corona-crisis daarmee in essentie een oefening in nederigheid is. Een deugd die we al te lang verwaarloosd hebben. Onze cultuur is er vooral een van hoogmoed geworden, van de ‘sky is the limit’, veroudering en sterfelijkheid zijn ‘preventable medical conditions’, de mens is ‘the master of the universe’ en ‘the only sin is not to win’ (Donald Trump). Het spreken over die zelfoverschattingen bracht ons op het boek De Pest (La Peste) van de Franse filosoof Albert Camus. Geschreven in 1947 maar naadloos beantwoordend hoe en waarom crises als de coronacrisis ook psychologische crises zijn. Het is enkel realistische omgang met onze fundamentele fragiliteit, nederigheid kortom, die psychologische ontreddering voorkomt of hanteerbaar maakt. Want, om het kort en pijnlijk treffend met Camus te zeggen: “Het leven is een hospice, geen hospitaal”.