Kleinkinderloos

Ons wetboek is niet zelden een bron van verdriet doordat het aan wat eigenlijk een heel gewoon recht zou moeten zijn, voorwaarden stelt die het moeilijk of zelfs niet uit te oefenen maken. Zo staat in het Burgerlijk Wetboek (BW) dat kinderen  recht hebben op omgang met hun ouders en met degenen die in nauwe persoonlijke betrekking met hen staan, denk met name aan grootouders. Alleen werkt het voor grootouders niet zo. Want het uitgangspunt in de rechtspraak, willen grootouders aanspraak maken op een omgangsregeling met een kleinkind, is dat ze eerst moeten bewijzen dat ze in het verleden meer dan het gebruikelijke contact met dat kleinkind hebben gehad. Pas als dat  bewezen is kunnen ze bij de rechter aankloppen voor een omgangsregeling indien gewenst. Er moet dus daarvóór al sprake zijn geweest van een nauwe persoonlijke betrekking tussen grootouder en kleinkind. Af en toe een bezoek, een oppasdag of een incidentele oppasperiode (zoals tijdens afwezigheid van ouders vanwege reis of vakantie) is daarvoor niet voldoende  bewijs. Anders gezegd, de wetgever gaat er vanuit dat er tussen grootouders en kleinkinderen in beginsel geen nauwe persoonlijke betrekking bestaat, dat deze eerst bewezen moet worden en dat pas daarna eventueel over een omgangsregeling gesproken kan worden. Een volstrekt absurde situatie! Want hoe bewijs je als grootouder dat er een persoonlijke betrekking tussen jou en je kleinkind-baby of -kleuter bestaat? Of wat als de ouders niet aan nauwer contact tussen jou en je kleinkind wensen mee te werken of dit zelfs zoveel mogelijk actief verhinderen? De gevolgen laten zich raden. Nogal wat grootouders hebben om uiteenlopende redenen zoals scheiding tussen de ouders of verstoorde relaties met een of beide ouders, niet of nauwelijks contact met hun kleinkind(eren). Niet zelden jarenlang, zoals ik in mijn werk bij herhaling heb kunnen constateren. Soms tot aan de dood van de grootouder(s) toe. Daarbij komt het zelfs voor  dat grootouders een kleinkind jaren na diens geboorte nog nooit in persoon gezien hebben of op handen hebben mogen dragen. Schattingen, die mede-onderzoekers en ik meermaals gemaakt hebben in de afgelopen jaren, wijzen erop dat zo’n 16 tot 20 duizend grootouders als gevolg van het feit dat hun omgang met kleinkinderen zoveel mogelijk wordt ge- of verhinderd, ook door de wetgever dus, in feite kleinkinderloos gemaakt zijn. Daaraan moet, ik zeg het zo onverbiddelijk mogelijk, nog in dit grotendeels vrij in te vullen jaar, absoluut een einde komen. En dat kan ook. Want er ligt een wetsvoorstel  “Drempelverlaging omgang grootouders” waarin uitgangspunt is dat grootouders geacht worden een nauwe persoonlijke band met hun kleinkind te hebben en te onderhouden. Overigens is de aanduiding ‘Drempelverlaging’ een gotspe. Er horen eenvoudigweg geen drempels opgeworpen te zijn voor de omgang tussen kleinkinderen en grootouders. Daarvoor is, zo toont onderzoek aan, ongehinderd contact tussen kleinkinderen en grootouders te belangrijk. Te belangrijk voor ontwikkeling, gezondheid en levensplezier van kleinkinderen. Maar ook te belangrijk voor grootouders en, ook al beseffen die dat vaak te weinig, voor de ouders van wie de kleinkinderen de kinderen zijn. Bedenk dat geen samenleving zich het verwijt kan permitteren kleinkinderloosheid te bevorderen.

 

 

Image by Pexels from Pixabay