Nederland faalt te vaak

In 2008 deden mijn medewerkers en ik op verzoek van de gemeente Den Haag een onderzoek naar wat volwassenen in de stad weten en begrijpen van opvoeding en ontwikkeling. Daarbij werd ook gevraagd of men op de hoogte was van het bestaan van een VN-Kinderrechtenverdrag en wat dat behelst. Van de 1000 ondervraagden wist een kleine meerderheid dat zo’n verdrag bestaat, maar kende overgrote meerderheid niets van de inhoud ervan. Hoe is dat nu? Tijdens een benefietbijeenkomst, afgelopen week in Leiden georganiseerd door UNICEF en Amnesty vanwege het 30-jarig bestaan van het verdrag op 20 november, (b)leken de aanwezigen daar bepaald pessimistisch over. Ik hoop dat ze zich vergissen. Want het is een heel bizonder en bizonder nodig verdrag. Behalve dat het wereldwijd het meest breed onderschreven mensenrechtenverdrag is, is het ook het meest concrete, met 54 artikelen aangaande voorzieningen, bescherming en participatie. Het zegt, bijvoorbeeld, niet alleen dat een kind recht heeft op onderwijs maar ook waarmee onderwijs het moet uitrusten. Het is ook een zeer sympathiek, welhaast vertederend verdrag. Zo staat in het verdrag, zonder enige mitsen en maren, dat kinderen (0-18 jaar) waar ook ter wereld recht hebben op liefde, begrip en ouderlijke zorg, op opvoeding tot begrip en verdraagzaamheid, vrede en vriendschap, op persoonlijke ontwikkeling in de meest brede zin van het woord, zowel geestelijk als lichamelijk, en dat bij nood hulp aan kinderen prioriteit heeft boven hulp aan volwassenen. Dan is er nog dit belangrijke gegeven. Het verdrag is voor de landen die het geratificeerd hebben, en dat zijn alle VN-lidstaten behalve de VS, wet. Dat roept een prangende vraag op. Houden de landen zich aan de Kinderwet? Doen wij hier in Nederland dat? Het is geen diplomatiek antwoord als ik zeg ‘ja’ en ‘neen’. We doen het in een aantal opzichten (heel) goed, maar we schieten in een aantal opzichten ook (schromelijk) tekort. Zo krijgen de meeste kinderen in ons land al dertig jaar lang  nog altijd niet het onderwijs waar ze volgens artikel 28 en 29 van het verdrag recht op hebben. En zo zijn de kind-wachtlijsten in de jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg niet zelden zolang dat van prioriteit geven aan kinderen in de nationale zorgverdeling absoluut geen sprake is en er daardoor letterlijk doden vallen. En dan is er nog het onaanvaardbare gegeven dat Nederland kinderen met een migranten-status, die niets hebben misdaan maar het land niet in mogen of moeten verlaten, in gevangeniscellen opsluit. Waardoor die kinderen niet zelden ernstig getraumatiseerd raken, hun ontwikkeling ontwricht en het VN-verdrag wreed geschonden. Toch zijn ook dat ‘onze kinderen’. Zoals, of we dat nu leuk vinden of niet, ook de kinderen van Nederlandse ouders in IS-kampen dat zijn. Ook zij hebben wettelijk recht op onze hulp. Allemaal redenen lijkt me om Nederland op te roepen zich onmiddelijk aan de Kinderrechten te houden. En blijft ze nog langer tekortschieten, laten we dan massaal aangifte doen. Tegen onze eigen staat weliswaar. Maar dat moet dan maar.

 

Onderwijs leert niet

In mijn werkkamer hangt recht tegenover de plaats waar ik gewoonlijk zit, een pentekening die mijn vrouw ooit uit China meebracht. De voorstelling op de tekening stamt naar verluid uit de begintijd van het Taoisme (de stroming waaruit begrippen als yin en yang afkomstig zijn), zo’n 2500 jaar geleden. Dikwijls, als mijn blik erop valt, zeker als dat vóór een college, lezing of therapiesessie is, ervaar ik een gevoel van toenemende alertheid. Dan hoor ik weer de stem van de Chinese hoogleraar in de filosofie die ik later naar de betekenis van de tekening vroeg: “Wat daarop wordt uitgebeeld is de essentie van opvoeding en onderwijs”. Ik was  aanvankelijk zeer verbaasd over die uitleg. Want op de tekening zijn twee figuren te zien, een kind (van zo’n 10-12 jaar) dat met een hand ergens heen wijst en daarbij iets zegt, en een volwassene, gekleed in een lang wit gewaad, die luistert.   Verbaasd, want opvoeding en onderwijs zijn in de gangbare opvatting in grote delen van de wereld vrijwel altijd gezien als processen waarin volwassenen spreken en kinderen luisteren. Zo niet volgens de Tao. Daarin is de essentie van opvoeding en onderwijs dat volwassenen voor kinderen situaties creeren waarin deze zich  angstvrij en spontaan kunnen uiten, vragen stellen, aangeven wat hen bezighoudt, kunnen oefenen. ‘Verbeeld je”, aldus de collega, “dat er voorafgaande aan deze tekening een eerdere tekening bestond. Daarop de omgekeerde situatie: de volwassene spreekt en wijst en het kind luistert. In die situatie hoeft er van leren nog helemaal geen sprake te zijn.  Pas als het kind, zoals in de ‘tweede’ tekening, in actie komt naar aanleiding van wat de volwassene  heeft aangereikt, als het kind aan zichzelf gaat onderwijzen wat de volwassene  het eerder heeft onderwezen, is er sprake van leren”. Concreet toegelicht: als een kind dat wat het op school uitgelegd heeft gekregen later aan anderen, thuis of elders, mag uitleggen, dan gebeuren er twee ‘dingen’. Een is dat het kind door zelf uit te leggen ook zelf (beter) grip krijgt op of begrijpt wat het die dag uitgelegd heeft gekregen. En twee, het kind onthoudt aldoende beter wat het is voorgehouden. Dat geldt overigens niet alleen voor kinderen, ook voor volwassenen. Conclusie? Het is een vergissing te denken dat wat anderen ons instrueren bepaalt wat we leren. Leren en ontwikkelen vindt alleen dan plaats als we dat wat anderen ons instrueren tot instructie aan ons zelf (kunnen) maken. Van instructie die niet leidt tot zelfinstructie leren we niets. Kortom, we ontwikkelen ons niet door onderwijs maar door zelfonderwijs, niet door coaching maar door zelfcoaching, niet door therapie maar door zelftherapie en niet zozeer door opvoeding alswel door zelfopvoeding. De belangrijkste rol en vaardigheid van opvoeders, onderwijzers, coaches en therapeuten is daarom situaties te creeren die zoveel mogelijk ruimte, begeleiding en aanmoediging geven aan het ‘zelf-doen’. Want, zoals een therapeut het mij, client zijnde, ooit op het hart drukte: “If yóu don’t do it, it won’t be done”.

 

Netflix of ouderenzorg?

Onlangs op een reunie biechtte een oude vriendin, nog altijd  landelijke politiek actief, op dat ze al twee maanden vrijwel iedere avond naar de serie Vis a Vis op Netflix kijkt. Die serie, zo vertelde ze, gaat over een Spaanse vrouwengevangenis waarin geen gruwelijkheid te schokkend en geen  platvloerse vulgariteit en taal te erg is. “Zo tussen 9 en 11 s’avonds laat ik me erdoor bestoken, maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat daardoor een ietwat relaxte voorbereiding op de slaap er regelmatig bij inschiet”. En toen, me uit de nabijheid van anderen wegvoerend, bekende ze bijna fluisterend “hoe meer avonden op die manier verstrijken, hoe meer ik last krijg van een schuldgevoel. Dat ik weer een paar uur heb vergooid met het kijken naar pulp – waar ik niks van leer en niks zinvols of moois aan vind, wel heel spannend – begint me steeds meer dwars te zitten. En toch zit ik de volgende avond weer diezelfde pulp te kijken. Ik moet perse weten hoe het verder gaat”. Uit het gesprek dat volgde werd mij duidelijk, en haar,weliswaar tegenstribbelend, ook, dat haar kijkgedrag de kernsymptomen van een verslaving bevat. Zoals ontkenning (‘ik ben niet verslaafd’), de illusie van zelfcontrole (‘ik kan ieder moment kappen’), angst dat de verslavende stof opraakt (‘hoeveel afleveringen komen er nog?’) en het gevoel van geruststelling als blijkt dat er nog voorraad is (‘gelukkig zijn er nog …afleveringen’). In de voorbije twee maanden, zo schatte ze zelf, heeft ze ruim 120 uur aan Netflix verspeeld. Drie volle werkweken! “Beschamend en uitzonderlijk”, haar eigen woorden. Ik ben ten behoeve van haar op onderzoek uitgegaan. Wat blijkt? Niks uitzonderlijks.  Netflix heeft in ons land ruim 3 miljoen abonnees, die volgens opgave van het bedrijf zelf, net als zij, gemiddeld 2 uur per dag kijken. Stel, geen onredelijke schatting, dat ze dat ¾ van het jaar doen. Dat betekent 1.642.500.000 kijkuren. Maar het moeten er veel meer zijn want niet-abonnees kijken vaak mee. We halen daarom met gemak 2.000.000.000 oftewel twee miljard Netflix-uren. Hoe bedoel je verslavend, tijdverspillend? Hoeveel andere, zinvollere, gezondere, relaxtere en socialere ‘dingen’ zouden we met die gigantische hoeveelheid uren wel niet kunnen doen. Als we, bijvoorbeeld, ‘slechts’ 10% daarvan zouden besteden aan (vrijwillige) zorg voor ouderen in onze omgeving, dan zou dat zorgprobleem nationaal in één klap en voorgoed opgelost zijn.Toegegeven, er zit ook zinvolle, bewustmakende of charmante inhoud in het Netflix aanbod. En met jezelf af en toe belonen voor inspanningen of verstrooien met een leuke film of serie is ook niets mis. Maar het meeste is niet meer dan kauwgom voor de ogen. En het achter elkaar wegkauwen van afleveringen, het zogenaamde coma-kijken, maakt, zo valt uit onderzoek af te leiden, onrustig en gespannen, verstoort de slaap, doet te lang zitten, en creert achteraf vaak een gevoel van leegheid dat weer, typisch voor verslaving, om een volgende ‘shot’, aflevering of serie, vraagt. Kortom, voor haar, mijn vriendin en voor ons aller welbevinden is Netflix netnix.

 

De dingen dubbel zien

Jaren geleden kocht ik op een markt in Beijing een hoofdje van koper, zo’n 5 centimeter hoog, met aan elke kant, vóór, zij en achter, steeds een ander gezicht ingegraveerd: een schaterlachend, een minzaam glimlachend, een boos en een verdrietig gezicht. Terug thuis heeft het een vaste plaats naast mijn laptop gekregen. De reden daarvan is dat ik er mijn stemming mee kan beinvloeden. Het komt voor dat ik s’ochtend in een ietwat gedeprimeerde stemming aan mijn buro schuif, tegen de dag die voor mij ligt eerder als een opgave dan een uitdaging aankijk, en eigenlijk geen zin of prikkel voel om waar dan ook aan te beginnen. Hoewel er voor mijn gevoel dan  eigenlijk niets te lachen valt, gebeurt dat toch als ik het schaterlachende Boeddha-achtige gezichtje naar mij toe draai. Vrijwel meteen gaan mijn gezichtsspieren dat gezichtje mimicken. En als ik een paar keer even weg en dan weer terug kijk, begin ik ook werkelijk mee te lachen. Niet alleen van buiten, maar ook ergens van binnen. Mijn blik op de dag wordt positiever. Dat kan ik overigens weer min of meer teniet doen door het lachende gezicht weg en het boze of verdrietige naar mij toe te zetten. Zodoende herinnert het hoofdje me dagelijks aan iets buitengewoon wezenlijks. Namelijk dat hoe ik een stemming, gebeurtenis of persoon ervaar of tegemoet treedt, als uitdaging of als bedreiging, grotendeels een kwestie van keuze of ‘zin’geving is.  Een keuze met ingrijpende gevolgen in zowel in mijn persoonlijke, relationele als maatschappelijke levenssfeer. Persoonlijk: zie ik mijn kwetsbaarheid voor depressieve perioden vooral als een bedreiging of eerder als een uitdaging? Relationeel: zie ik communicatie-problemen met een collega voornamelijk als ondermijnend voor de relatie of juist als uitdaging erin te investeren? Maatschappelijk: beschouw ik de huidige klimaatproblemen voornamelijk als beangstigend of zie ik ze voor alles als een uitdaging om samen met anderen aan te gaan staan? Uit onderzoek blijkt dat de keuze voor uitdaging of bedreiging vaak zo snel en onbewust wordt gemaakt dat we het helemaal niet als een keuze ervaren. Voor de meeste voor iedereen overigens, dat ze automatisch vaker bedreigingen dan uitdagingen om zich heen zien. Mogelijk heeft de evolutie, die vooral op overleven in plaats van op beleven is gericht, dat zo gewild. Maar het gevolg is wel dat, psychologisch gezien, het leven niet zelden vooral wordt ervaren als een (ellen)lange aaneenschakeling van inspanningen om bedreigingen  vóór te blijven, te neutraliseren of het hoofd te bieden. Voor van het leven genieten blijft er op die manier tamelijk weinig over. Tenzij we leren vaker gebruik te maken van de mogelijkheid die de evolutie ons ook heeft geven, namelijk te switchen tussen bedreiging en uitdaging. Ook bij eenzelfde situatie, gebeurtenis of medemens. Het dispuut waar ik ooit lid van was had als lijfspreuk deze oproep van de Vlaamse schrijver Hugo Claus: “Voorwaar, gij zult de dingen dubbel zien”. En zo is het maar net.

 

Verbied pensionering

Enige tijd geleden was ik in Chongqing, China, om training in onderwijsvaardigheden  te geven aan universiteitsdocenten. Na afloop van een trainingssessie namen mijn gastheren me mee de stad in en bezochten we onder andere een grote antiekmarkt. Een antiquair tussen wiens spullen we een tijdlang hadden rondgelopen, bood ons thee aan. Terwijl we dat aan een tafel gezeten zaten te drinken, vroeg hij opeens aan mij “hoe oud bent u?” Het moet iets met mijn neiging tot provoceren te maken hebben want ik antwoordde na een kort stilzwijgen: “zo oud dat ik dat vergeten ben”. Ik ben niet vergeten wat er toen gebeurde. Het gezelschap en vooral de antiquair barstte in een luid lachen uit. En terwijl de thee uit het kommetje dat hij in zijn handen hield half over tafel vloog, herhaalde hij schaterend, “dat is ie vergeten!” Toen we even later afscheid namen, stond hij nog steeds half te schaterlachen en met een vriendelijke klop op mijn schouder herhaalde hij nog maar eens “dat is ie vergeten!”. Later die avond tijdens een etentje kwam een van mijn gastheren terug op die ontmoeting. Hij vertelde dat volgens de Chinese traditie hoe ouder mensen zijn hoe meer respect ze genieten. Ze laten daarom maar wat graag weten hoe oud ze zijn. Over zijn vraag hoe dat in Nederland is, heb ik moeten nadenken. Ik weet eigenlijk niet goed of Nederlandse ouderen graag hun leeftijd noemen. De heel ouden, 100 en meer, misschien wel. Maar zo tussen 65 en 95? Ik betwijfel het. Ik heb in ieder geval niet de indruk dat ze daar dan trots op zijn. Het opmerkelijke is wel dat anderen juist graag willen weten wat iemands leeftijd is. Waarom? Daarop heb ik nooit een helder antwoord gehoord. De meesten komen niet verder dan ‘nou gewoon, daar ben ik nieuwsgierig naar’. Vrijwel hetzelfde antwoord krijg ik van journalisten als ik ze vraag waarom ze altijd weer met de leeftijd van betrokkenen in een bericht aan komen zetten. Want wat is nou het nut van vermeldingen, waar kranten en nieuwsberichten bol van staan, als: ‘vrouw (42) had..’, man (61) deed..’, buurman (66) hield..’.  enzovoorts. Ik durf de stelling aan dat het denken in en strooien met leeftijdsgetallen een impliciete vorm van discriminatie instand houdt. Voor tal van beroepen geldt namelijk dat niet de mate waarin iemand fit en (nog) functioneel is maar kalenderleeftijd bepalend is voor uit een functie gepensioneerd = gelazerd te  worden. Maar dat geldt niet voor iedereen. Niet voor politici bijvoorbeeld. Die kunnen tot in de demente eeuwigheid doorgaan zolang ze worden gekozen. Voor sommige functies, zoals die van koning of koningin, geldt zelfs dat je niet eens gekozen hoeft te zijn om toch leeftijdloos te kunnen blijven doormodderen. Hoog tijd dat we aan die ongelijkheden een einde maken. Ik pleit er daarom voor dat vermelding van leeftijd (in berichten, advertenties en arbeidsvoorwaarden) voortaan strafbaar wordt gesteld evenals leeftijdsgebonden (verplichte) pensionering. Ouderen respecteren betekent dat we dat niet langer accepteren.

 

Het verkeerde leven?

Leiden Centraal, vrijdag 27 september. Als ik de roltrap naar het perron voor de trein naar Den Haag afstap, kom ik in een enorme menigte jongeren terecht. Zoveel dat die absoluut niet in één trein kunnen. Ik dus ook niet. Ik baal want ik ben op weg naar een bijeenkomst waar ik niet te laat wil arriveren. Met wat beleefde verzoeken en aansporingen lukt het me toch de eerstvolgende trein binnen te komen. Weliswaar niet verder dan half tegen de deuren aangedrukt en als haring in een ton. Ik kijk neer op twee jonge mannen die op klapstoeltjes zitten. Druk met elkaar in gesprek. Ik hoor ‘die demonstratie’. Nieuwsgierig geworden vraag ik “wat gaan jullie doen?” Ze antwoorden dat ze gaan demonstreren. “Voor het klimaat!” zegt de een. “Nee”, zegt de ander, “voor een ander klimaat”,. “Hebben jullie banners bij je?” vraag ik. “Jazeker “ antwoorden ze in koor en reiken er een aan. “Doet u mee?” Ik leg uit dat ik op weg ben naar een bijeenkomst over de toekomst van het onderwijs. “Ook belangrijk”, reageren ze, “maar dit is nu toch even belangrijker.” Ik ontken het niet. Bij het uitstappen in Den Haag, nadat ik hen een fantastische klimaatdemonstratie en zij mij een fantastische onderwijsbijeenkomst hebben gewenst, word ik opgenomen in een stroom van duizenden jongeren. Die gaan allemaal in dezelfde richting als ik moet. Ter hoogte van het stadhuis scheiden onze wegen. Mijn bijeenkomst is daar op de begane grond van een gebouw waarvan de hoge ramen tot op de stoep doorlopen. Daardoor zien we de hele middag, terwijl we over de toekomst van het onderwijs praten, duizenden jongeren  voorbij trekken. Tijdens een pauze ga ik naar buiten. Terwijl ik naar die indrukwekkend stoet sta te kijken, komen twee meisjes op mij af en nodigen mij allervriendelijks uit mee te lopen. Ik leg uit dat ik andere verplichtingen heb en dus maar heel even kan. Waarop zij ad rem reageren dat alle beetjes helpen. Ik loop een paar honderd meter mee. Wat ze zeggen gedurende die meters houdt me nog altijd bezig. Zoals “Jullie generatie heeft het verkeerde leven geleid”. Als ik vraag of dat een beschuldiging is, ontkennen ze. “Wij denken dat jullie je lange tijd niet eens bewust zijn geweest van hoe slecht jullie op deze planeet en op de natuur gepast hebben. Want succes, economische groei, geld, bezit, dat was jullie God en is het voor de meesten nog”. “Deze demonstratie gaat dus over veel meer dan het klimaat” is mijn reactie. “Dat klopt, en juist daarom moeten jullie meedoen”. Bij het afscheid stoppen ze me een pamflet in handen met daarop een bedankje voor het meelopen en een uitnodiging voor de  Extinction Rebellion manifestatie in Amsterdam vanaf 7 october. Ik besluit mee te doen. Al was het alleen maar om met jongeren zoals zij in gesprek te blijven. Want laten we alsjeblieft voorkomen dat de klimaatkwestie een kloof tussen generaties gaat worden.

 

“Geachte Staatssecretaris Blokhuis”

“Morgen, 8 october, wordt u een petitie aangeboden die tot doelheeft zelfdodingen te voorkomen door kennis daarover verplichtonderdeel te maken van de opleiding van artsen en anderehulpverleners. Een loffelijk streven. Maar gaat dat werken? Zalhet aantal zelfdodingen daardoor dalen? De aanname hier is dateen aanzienlijk aantal zelfdodingen gevolg is van gebrek aankennis van hulpverleners. Is daar bewijs voor? De petitie-opstellers menen van wel en dat is te prijzen. Maar ik hebovertuigend bewijs daarvoor niet kunnen vinden. Ook niet in recente overzichtsdocumenten van de Wereld GezondheidsOrganisatie. Wat als over een paar jaar blijkt dat de zelfdodingssterfte in ons land ondanks zo’n opleidingsverplichtingniet is gedaald? Schaffen we die verplichting dan weer af? Of gaan we er simpelweg vanuit dat kennis sowieso goed is? De opstellers menen nu al te weten welke kennis goed is. Maar kloptdat? Weten we bijvoorbeeld welke vorm van gespreksvoeringzelfdoding voorkomt en welke niet? Overtuigend wetenschappelijkbewijs daarvoor heb ik (nog) niet voor kunnen vinden. Wel tal van publicaties waarin auteurs hun opvattingen daarover uiteenzettenen verdedigen. Dezelfde onzekerheid is er aangaande welkefactoren over tijd, bijvoorbeeld vanaf de Tweede Wereld Oorlog,de schommelingen in de zelfdodingsstatistiek hebben bepaald. Ikheb overtuigend bewijs voor consensus daarover tussenwetenschappers en in WHO rapporten niet kunnen vinden. Welover bepaalde verbanden, zoals tussen werkeloosheid enzelfdoding door jongvolwassenen. Maar is dat de kennis die via de beoogde opleidingsverplichting  wordt verworven? Zo ja, is datomdat hulpverleners dan beter in staat zijn jeugdigesuicidaalwerkelozen zich met hun situatie te laten verzoenen? Of juist ze aan te moedigen daartegen in opstand te komen en actiete voeren? Overigens, de nadruk op het opleiden van professionele húlpverleners aangaande suicidepreventie betekenthoe dan ook het paard achter de wagen spannen. Pas in actiekomen als er suicidaal ernstige (psychische) problemen zijn. Terwijl de meeste preventie-winst bij volwassenen te behalen valtdoor ze al als kind en jongere met behulp van zogenoemdeLevensvaardigheden of SkillsforLife programma’s emotioneel, mentaal en sociaal weerbaar te maken. Door behalve hun IQ ookhun AQ (adversity quotient, weerbaarheid tegen tegenslagen) tebevorderen. Ik zeg niet dat het gevraagde in de petitie overbodigis. Maar het raakt niet de kern van suicidepreventie. Ik maak, Staatssecretaris, van de gelegenheid gebruik op nog iets anderste wijzen. U streeft, evenals de petitie-mensen, naar nulzelfdodingen. Ik snap niet hoe dat kan als tegelijkertijd uwcoalitiepartner D’66 werkt aan de wet Voltooid Leven bedoeld om mensen van 75 jaar en ouder onder voorwaarden een middel teverschaffen zelf hun leven te beeindigen. En ik snap nog iets niet. U subsidieert 113, dat al jaren wordt geadverteerd als nummer- hulplijn voor als je suicidaal of wanhopig bent. Dat klopt niet. Ikbeschik inmiddels over berichten van mensen in nood (via hunnabestaanden) die bij herhaling tevergeefs – ‘Momenteel is ditnummer niet bereikbaar. Probeer het later nogmaals’ – datnummer kozen en vervolgens de dood. Hoogachtend, Rene D”.

113, verdomme!

Stel, u bent in de keuken bezig met frituren en opeens slaat de vlam in de pan. U probeert met alle macht het vuur te blussen, maar dat lukt niet. Het verspreidt zich juist naar andere brandbarespullen. In paniek tikt u 112 op uw mobiel in, maar krijgt tot uwontsteltenis te horen ‘dit nummer is niet in gebruik. De verbindingwordt nu verbroken’. U snapt daar helemaal niets van want overalen altijd wordt gezegd dat je bij dreigende brand meteen 112 moet bellen. “Ik heb vast verkeerd ingetikt is uw conclusie, tiktnog eens 112 in en krijgt dezelfde boodschap: nummer niet in gebruik. Dan slaat de paniek helemaal toe want het vuur begintom zich heen te grijpen. U rent de keuken uit, gillend, maar niemand hoort het want er is verder niemand in huis en u tikt nogeens, huilend van angst ‘neem nou in Godsnaam op!’, 112  in.Opnieuw, tevergeefs, ‘niet in gebruik’. Wat resteert, de volgendedag, is een krantenbericht over de vondst van het dode lichaamvan de bewoonster in een half uitgebrand huis. Dit beeld kwam bijmij op toen ik afgelopen week het bericht las dat een jonge vrouw uit Winschoten in een suicidale crisis, in psychische doodsnooddus, midden in de nacht dat andere 11nummer, namelijk 113, tot driemaal toe had gebeld en iedere keer dezelfde boodschapkreeg: “dit nummer is niet in gebruik. De verbinding wordt nu verbroken”. De volgende ochtend werd zij dood gevonden. Zelfdoding. Waarom ze 113 niet kon bereiken? Dat is helemaalgeen telefoonnummer. De overheid en alle media plaatsenweliswaar  al jarenlang bij alle berichtgeving over zelfdoding het advies  om als je daar behoefte aan hebt contact op te nemenmet 113, maar dat advies is fout, letterlijk misleidend. Want je kunttelefonisch geen contact opnemen met 113. Als je crisiscontactwilt  moet je 0900 0113 bellen. Maar als zelfs verwijzers, zoalshuisartsen, psychologen en psychiaters dat niet blijken te weten, wat verwacht je dan van iemand in psychische, suicidale paniek? Waar bereikbaarheid net de laatste reddingslijn kan zijn, kanonbereikbaarheid net de laatste wanhoopsdruppel betekenen. Niet uitgesloten is dat er al eerder zelfdodingen hebbenplaatsgevonden mede omdat 113 niet werkt. Voor sommigenabestaanden moet het besef dat hun dierbare op het laatstmogelijk nog tevergeefs naar hulp heeft gezocht ontzettend pijndoen. Voor 113 en de overheid die subsidieert  geldt daarom de dure plicht onmiddellijk uit te zoeken wat ze mogelijk wel haddenkunnen maar niet hebben voorkomen. En vooral, het allerbelangrijkste, om ons, het publiek, te laten weten of het risicoop drama’s als in Winschoten nog altijd bestaat. Ik vrees het. Want ondanks dat drama is 113  nog altijd niet bereikbaargemaakt. Waardoor niet uit te sluiten is dat zich intussensoortgelijke drama’s  hebben voorgedaan en wie weet nog zullenvoordoen. Absoluut onaanvaardbaar. Laat het verdomme tochniet zo zijn dat wat bedoeld is als suicidepreventie uitmondt in dood door schuld.

Zelfcontrole

Aan de singel waar ik woon staan meerdere studentenhuizen. Al geruime tijd wordt door de  bewoners daarvan ook de stoep als fietspad gebruikt. Dat levert hachelijke toestanden op. Als ik mijn voordeur uitkom word ik soms bijna  aangereden. Of ze fietsen, van achter komend, rakelings langs me heen wat vaak flink schrikken is. Boos worden of aanspreken heeft weinig zin. Ze zijn allang weer door. Maar onlangs kwam het wel tot een confrontatie. Er zit  een bocht in de singel waardoor je niet goed kunt zien wat er aankomt. Terwijl ik daar loop, komt van de andere kant plotseling een fiets aanzetten. De berijdster merkt mij te laat op omdat ze op haar mobiel zit te vingeren. Ik kan nog net opzij springen. Maar zij rijdt van de weeromstuit de stoep af en laat haar mobiel vallen. Ik zeg geschrokken “Godsamme, kijk toch uit!” Zij legt, niets zeggend, haar fiets op straat, raapt haar mobiel op, kijkt of die beschadigd is, zet de fiets weer rechtop en loopt weg. “Kun je niet eens sorry zeggen?”, zeg ik. Met haar rug naar mij toe produceert ze een onduidelijk excuus. Ik zie haar vervolgens een eindje verderop haar fiets in een voortuin zetten. Iemand aanspreken op zijn gedrag op straat vind ik verrekte lastig om te doen, – ik voel me dan al gauw zo’n ouwe jeweetwel – maar ik besluit dat nu toch te doen. Ik loop naar haar toe, steek mijn hand uit, krijg een lauwe handdruk terug, noem mijn voornaam, vertel dat ik ook aan de singel woon en ervan baal dat de stoep als fietspad wordt gebruikt. “Helemaal”, wijzend op haar mobiel, “als je ook nog eens daarmee bezig bent.” “Ik weet het” zegt ze, “dat mag ook niet. Maar toch..” “Maar toch”, neem ik over, “doe je het. Gebrek aan zelfcontrole.Toch?” Dan wordt ze opeens bijdehand. “Ja, ik weet heus wel dat u psycholoog bent. Ik studeer zelf psychologie.” Een gesprek volgt waarin ze verrassend openhartig blijkt. Zelfcontrole of zelfbeheersing is niet alleen in het verkeer een opgave voor haar. “Ik snoep en eet vaak te veel, ga veel te laat naar bed, laat me tijdens het studeren veel te makkelijk afleiden, schuif werkstukken of andere schrijfklussen te lang voor me uit, kijk veel te veel Netflix, enzovoorts, enzovoorts”. Dan, met een half-ondeugende glimlach, “Kunt u me dat niet leren, zelfbeheersing?” “Leren ze je dat op de Universiteit dan niet”, is mijn tegenvraag, “Je studeert nota bene psychologie!”. “Nee”, antwoordt ze. “Ze hebben het er wel over, maar ze leren het je niet.” “Dat is een beschamende  tekortkoming, zeg ze dat!”, zeg ik. “Want zelfcontrole is een van de belangrijkste bepalers van studiesucces (en geluk!)”. Die avond stop ik het meest recente wetenschappelijke overzichtsartikel daarover in haar brievenbus. Prompt de volgende dag kom ik haar weer tegen, op de fiets op weg naar de Universiteit. Over de stoep, dat wel. “Geen mobiel ziet u? roept ze. “Wel”, ‘m omhoog houdend,”dat artikel”.

Hulpeloosheid

Een patient vroeg me ooit waaraan ik in dit leven de grootste hekel heb. Ik heb lang over het antwoord na moeten denken en kwam tenslotte toch uit bij hetzelfde antwoord als dat Sigmund Freud, op 23 september is het 80 jaar geleden dat hij overleed, op die vraag gaf: hulpeloosheid. En dan niet  hulpeloosheid in de praktische zin, een bepaalde handeling niet kunnen uitvoeren, maar mentale hulpeloosheid. Het maar geen greep kunnen krijgen op bepaalde gevoelens engedachten. Zoals angst, woede, verdriet, wanhoop, verwarring, obsessies. Als we tegen onze hand zeggen dat het de ‘t’ op het toetsenbord moet indrukken en de ‘r’ niet, dan wordt die opdracht gewoonlijk snel en moeiteloos uitgevoerd. Maar als we tegen ons gevoel zeggen dat het niet langer zo depressief  verdrietig, boos of jaloers moet zijn, dan wordt die opdracht niet of veel minder gemakkelijk uitgevoerd. Zelfcontrole over praktisch gedrag is gemakkelijker omdat we door onze ogen, oren en andere zintuigen direkt geinformeerd worden over wat we aan het doen zijn. Die zichtbaarheid stelt onszelf en ook anderen in staat door feedback ons gedrag direct (bij) te sturen. Maar voor gevoelens en gedachten geldt dat we ons daar eerst bewust van moeten worden. Hoe kom je aan dat zelfbewustzijn? Freud’s antwoord is dat we daarvoor aan onze gevoelens en gedachten eerst objectiveerbare vorm moeten geven. In een periode van zijn leven waarin hij regelmatig emotioneel ‘overstuur’ raakte – gevolg van het overlijden van zijn vader- besloot hij zijn hulpeloosheid in deze het hoofd te bieden door zijn gevoelens en gedachten bijna dagelijks op te schrijven. En regelmatig terug te lezen wat hij had geschreven om dan weer te schrijven over wat dat bij hem opriep. Hij heeft dat niet alleen jarenlang volgehouden, hij heeft zelfs het lef gehad om zo verzamelde zeer persoonlijke gedachten en gevoelens te publiceren in zijn beroemdste boek: Die Traumdeutung (1900). Freud’s zoektocht naar mentale zelfcontrole leidde ook, een uitdrukking van zijn beroemde patiente Anna O., tot de ‘talking cure’, gesprekstherapie. Het bevorderen van genezing, van psychische gezondheid, door behalve het uitschrijven ook het uitspreken van gevoelens en gedachten. Dat beide je in staat stellen tegenover je gedachten en gevoelens bewuster positie te kiezen, er een relatie mee aan te gaan, ze letterlijk en figuurlijk te ‘relativeren’, en dus (beter) te beheersen is voor ons inmiddels een open deur. Toch was nog geen eeuw geleden je gevoelens uitspreken of uitschrijven niet alleen ongebruikelijk maar werd ook veelal als onfatsoenlijk of bedreigend ervaren. Maar wat nog altijd geen open deur is, is Freud’s stellingname dat mentale hulpeloosheid, het niet (langer) kunnen beheersen of controleren van je gedachten en gevoelens, een van de meest ontwrichtende ervaringen is die een mens kan overkomen. Het is de bakermat van paniek. Het is ook de kern van de angst voor ouder worden. Wie (langzaam) mentale zelfcontrole verliest, verliest ook (langzaam) het vermogen tot zingeving. Hulpe-loos en zin-loos. Voor wie dat treft, heeft recht op het maximale van ons kunnen.