Pijnlijke wetenschap

Met een zekere regelmaat word ik door nabestaanden, meestal ouders, gevraagd om te helpen een antwoord te vinden op de vraag waarom een kind of jongere uit hun midden zelf een einde aan zijn of haar leven heeft gemaakt. Het zijn verzoeken waaraan ik om practische  en om psychologische redenen maar een enkele keer kan en wil voldoen. Practisch omdat ze heel veel tijd en aandacht vergen en psychologisch omdat ze emotioneel heel veel vergen van de mensen die erom gevraagd hebben, en van mij. Van de nabestaanden omdat ze er niet altijd minder verdrietig of gelukkiger van worden. Meer weten betekent ook niet zelden meer pijn. Althans op de korte termijn. Op de langere termijn helpt het vaak wel omdat meer weten beter begrijpen bevordert. En beter begrijpen betekent vaak, letterlijk en figuurlijk, meer greep krijgen op. Het vergt emotioneel het nodige van míj omdat ik, onderzoekende weg, niet zelden op tekortkomingen in de hulpverlening aan en de organisatie van de zorg rondom suicidale jongeren stoot, die me dikwijls heel droevig en boos maken. Een voorbeeld. Een tienermeisje, met ernstige trauma’s in het verleden, maakt bij herhaling aan haar ggz-therapeut duidelijk dat ze er serieus over denkt zichzelf te doden. Uit emailcorrespondentie tussen hen beiden en verklaringen van anderen blijkt dat de therapeut opname in een gespecialiseerde kliniek wenselijk vindt en schrijft haar voor behandeling daar in. Maar blijkbaar verandert ze na enige tijd van inzicht, schrijft haar weer uit en vervolgens in voor behandeling bij een andere kliniek. Daar krijgt het meisje na zo’n 9 maanden wachten in een intakegesprek te horen dat ze toch naar een kliniek met het eerdere specialisme moet. Maar daar hebben ze pas over 12 maanden plaats voor haar. Tijdens die maandenlange wachtperiodes verslechtert haar  toestand zienderogen. Ze verliest het geloof in zichzelf, in anderen en in de toekomst. Met als gevolg, zo blijkt uit meerdere emails, dat haar wens tot zelfdoding steeds vastere vorm en een zekere planning (‘eerst nog dit en dat, en dan…’) aanneemt, en ze maakt haar therapeut duidelijk dat ze op zoek is naar een pijnloze en snelle zelfdodingsmethode. Die raadt op een gegeven moment aan contact te zoeken met iemand van een instantie als de Levenseindekliniek, die, zo citeert haar vader mij uit een email: ‘met haar kan praten en meedenken, eventueel ook over andere mogelijkheden’. Enkele weken later stuurt het meisje aan haar therapeut een afscheidsbrief. Daarin: “Sorry, ik kon het niet meer uithouden….. het spijt me”. Diezelfde dag nog overlijdt ze door inname van een, zoals ze het zelf omschrijft, ‘als het goed is methode die …betrouwbaar en pijnloos [is]’.

Wie het antwoordt weet op de vraag of de ouders van dit meisje ‘beter af zijn’ nu ze dit alles weten, die mag het zeggen. Ik blijf erbij dat wij als sámenleving deze dingen niet alleen moeten wíllen weten. We moeten ze ook echt nóóit meer willen.

 

Liggend lachen

Een van de grondleggers van de gelotologie, de wetenschappelijke studie van het lachen, (van het Griekse woord gelos = lach), de psycholoog William Fry, heeft lachen ooit omschreven als stationair joggen. Die term viel mij weer te binnen tijdens een bezoek aan een familielid afgelopen zondag, die ernstig ziek in het ziekenhuis ligt. Twee andere familieleden en ik zijn bijna twee uur bij hem geweest, waarvan het eerste halfuur heel erg moeizaam was. Hij voelde zich heel slecht, had veel pijn en praten kostte grote inspanning. Intuitief gingen wij er toe over hem het gesprek zo gemakkelijk mogelijk te maken door zelf veel te zeggen waar hij eventueel op in kon haken en hem zo weinig mogelijk te vragen. Op een gegeven moment kwam het gesprek op humor. “Zijn ze hier een beetje humoristisch”, vroegen we. Waarop hij, cynisch, antwoordde: “Nog weinig van gemerkt”. Daarop kwam het gesprek op wat er bekend is over de effecten van lachen op het lichaam. Zoals dat lachen leidt tot hormonale veranderingen in ons lichaam, onder andere tot een afname van het stresshormoon cortisol. Van cortisol is bekend dat het de activiteit van het afweersysteem kan ondermijnen, zodat we kwetsbaarder worden voor ziektes. Hoge concentraties cortisol kunnen ook gepaard gaan met veranderingen in gedrag, zoals een sterkere neiging tot depressief reageren en tot ‘opgeven’. “Ik moet dus meer lachen”, zei de zieke, opnieuw tamelijk cynisch. “Zullen we dan eens proberen je aan het lachen te maken?”, was onze reactie. “Nou probeer maar, maar niet te hevig, ik heb al pijn genoeg”, was het antwoord. Daarop vertelde een van ons gelezen te hebben over een ziekenhuis in de VS waar van verplegers verwacht wordt iedere dag tenminste één mop te vertellen. “Zoals?”, vroeg de zieke. Zoals deze, was het antwoord: “Verpleegster tegen dokter” Waarom hebt u een thermometer achter uw oor? Dokter, verbaasd: waar heb ik dan mijn potlood in laten zitten?” Ondanks zichzelf ontlokte de mop de zieke een glimlach. Maar het prikkelde ook de anderen – in mijn familie geldt dat als er één mop over de dam is er een hele hoosbui aan moppen wordt leeggestort – een bijdrage te leveren. Ik denk dat we drie of vier moppen verder waren, toen de zieke er opeens zelf een mop tussen gooide. “Een tandarts die op het punt staat bij een dame een zenuwboring te verrichten voelt op een gegeven moment tot zijn verbazing dat haar hand zich stevig om zijn geslachtsdeel sluit. Terwijl hij de vrouw met grote ogen verbouwereerd aankijkt, zegt zij met een glimlach: “Dokter, laten we beloven elkaar geen pijn te doen”. Wij oprecht hartelijk lachen. Hij ook. Het gevolg? De rest van de bezoektijd was hij aanmerkelijk levendiger en grappiger en probeerde ons zo lang mogelijk bij zich te houden. En de conclusie? Joggen én lachen maken je fitter. Alleen is het laatste veel leuker om te doen. En kan liggend.

Duivels beleid

Er is een Amerikaans-Indiaans gezegde dat luidt: een man is de vader van ieder kind. In de tijd dat ik in de vluchtelingenkampen op de grens van Thailand en Cambodja werkte, heb ik daar meermaals gebruik van gemaakt. De bevolking in de kampen bestond voor het overgrote deel uit vrouwen en kinderen. Veel mannen namen aan de oorlog deel of waren gesneuveld. Om de weinige mannen te betrekken bij de opvoeding van de kinderen, en vooral de jongens, moedigden we ze aan de vaderrol op zich te nemen, ook voor kinderen waarvan ze niet de biologisch vader waren. Want, zo hielden we niet op te benadrukken, ‘een echte man is de vader van ieder kind’. Ik verbeeld me dat het bij een aanzienlijk aantal mannen, ‘hun’ kinderen en moeders positieve invloed heeft gehad. De afgelopen paar weken is gebleken dat juist op het Amerikaanse continent de waarde en opdracht besloten in dit prachtige Native American gezegde, door de machthebbers bij het grofvuil is gezet. De manier waarop kinderen, ook de allerjongsten, van het een op het andere moment van hun ouders werden gescheiden, als weerloze aapjes achter gaas aan hun lot werden overgelaten en, ontredderd, niet eens getroost mochten worden door de aanwezige volwassenen, verdient maar één oordeel: duivels. Zo iets doe je alleen maar als je opzettelijk ouders wil traumatiseren en kinderen in hun toekomstige ontwikkeling blokkeren. Opzettelijk, want het doel is te laten zien hoe een ‘tough guy’ jij wel bent. Het feit dat, onder druk van wereldwijde verontwaardiging, die ‘procedure’ is gestopt, doet niets af aan de gruwelijke constatering dat je als vader die zijn eigen kinderen in de goudgerande watten legt, er geen enkel been in ziet om andermans kinderen emotioneel en fysiek de vernieling in te helpen. Gehechtheid, het verbonden zijn en ons verbonden voelen met mensen om ons heen, is wezenlijk voor ons welzijn, weerbaarheid en geluk. Dat is het op alle leeftijden, maar vooral in de eerste levensjaren. In de periode dat we nog volkomen afhankelijk zijn van volwassenen. Zij zijn onze buffers. Hun taak is het ons te beschermen tegen fysieke en emotionele bedreigingen en de stress die daardoor wordt veroorzaakt.  Maar als jonge kinderen van hun eerste hechtingspersonen gescheiden worden, en vooral als die scheiding abrupt en van onvoorspelbare duur is en er zich geen andere hechtingspersonen aandienen, komen ze in chronische angst en stress te verkeren. De overconcentratie van stresshormonen die doorheen hun lichaampjes en hersenen giert, brengt daar schadelijke veranderingen aan, zoals verminderde ontwikkeling van hersencentra die soms wel, maar vaak ook niet meer te herstellen blijkt. De besluitmakers in Washington wisten dit of waren expliciet voor de gevolgen gewaarschuwd. Als je kinderen dan toch zo opoffert en uitsluitend inbindt omdat het in de media geen fraaie plaatjes oplevert, wat voor beleid voer je dan? Een duivelse beleid.  Ik ontwaar in Washington niet langer een White House. Enkel een inktzwart, een Black House.

Psychologische autopsie

Als iemand door een ander wordt gedood, denk aan het drama Anne Faber, dan halen we terecht publiekelijk alles uit de kast om te achterhalen hoe dit heeft kunnen gebeuren en hoe het in de toekomst mogelijk voorkomen kan worden. Zoals, in het geval van Michael P., de moordenaar van Anne, welke lering we daaruit wat betreft TBS moeten trekken. Maar als iemand zichzelf doodt, doen we dat alles niet. Dan gaan we als samenleving voornamelijk over op gefluister of doen er zo snel mogelijk het zwijgen toe. Als een boek dat maar zo kort mogelijk geopend mag blijven. Dat is aan de ene kant begrijpelijk. Zelfdoding is veelal met zoveel ontreddering, schuld- en schaamtegevoelens en vraagtekens omgeven en slaat zulke diepe wonden bij nabestaanden, dat we bang zijn het hen nog moelijker te maken. Maar aan de andere kant is het ook vermijding en angst die ons leiden. We weten niet goed wat te zeggen tegen of te laten weten aan een familie als de Zorreguitas nu ze Inès, door zelfdoding, door ophanging waarschijnlijk, heeft verloren. Alleen al het beeld daarvan ervaren we als zo griezelig dat we dat het liefst ontlopen of zo snel mogelijk wegduwen. Diezelfde angst verleidt ons ook tot te-kort-door-de-bocht verklaringen. Zoals dat Inès (33) worstelde met depressies. Of dat modeontwerpster Kate Spade (55), die ongeveer tezelfdertijd op dezelfde manier een eind aan haar leven maakte, de scheiding van haar man niet aankon. Of dat chefkok en televisiester Anthony Bourdain (61), die zich in dezelfde week eveneens verhing, een te gestresst leven leidde en teveel aan de alcohol was. Zelfdoding is een te absoluut, te ingrijpend, te complex en doorgaans al veel langer overdacht en gepland gedrag om middels  simplificaties als depressie, scheiding, of stress en alcohol begrepen en verklaard te worden. Directe nabestaanden weten dat vaak maar al te goed en daarom zijn de twee sleutelvragen bij vrijwel iedere zelfdoding -“Waarom?’ en “Was dit te voorkomen geweest?’ – voor hen zo kwellend. Ik sluit niet uit dat als bij Inès, Kate en Anthony psychologische autopsie zal worden gedaan – een methode om achteraf vast te stellen welke factoren een rol hebben gespeeld in de zelfdoding en wat waarschijnlijk de doorslag heeft gegeven –   bij alle drie zal blijken dat hun zelfdoding allesbehalve een donderslag bij een verder heldere hemel is geweest. Ik vind het daarom erg en verwijtbaar dat wij als samenleving, anders dan voor doding door een derde, voor  zelfdoding nog nooit iets hebben ingericht waar hand in hand met nabestaanden middels psychologische autopsie wordt gepoogd onderbouwde en verhelderende antwoorden te vinden op die twee cruciale vragen. Erg omdat zonder antwoord op de vraag Waarom? rouw geen einde of althans geen rust vindt. En erg omdat zonder gezamelijk zoeken naar antwoorden op de vraag Was dit (mogelijk) te voorkomen geweest? we als samenleving keer op keer weer niets leren van de zelfdodingen die in ons midden plaatsvinden.

(De stichting Algemeen Nederlands Gezelschap voor de Studie van Zelfmoordproblemen heeft het initiatief genomen tot een voorziening voor psychologisch autopsie)

Ministerie van Ellende

Stel, je hebt twee zonen die bij je in de winkel werken. Op een dag besluit je dat de boel weer eens fris opgeschilderd moet worden, koopt een hoeveelheid verf en zet de jongens daarmee aan het werk. Halverwege de klus krijg je uit betrouwbare bron te horen dat het werken met die verf niet veilig is en zelfs levensbedreigende ziektes, zoals kankers, kan veroorzaken. Wat te doen? De boel stilleggen, alles eraf halen en met veilige verf opnieuw beginnen? Dat brengt niet alleen veel extra kosten met zich mee en frustratie bij klanten, maar ook organisatorisch gedoe en onrust onder je jongens. Want je moet wel uitleggen waarom.  Indachtig de wijsheid ‘wat niet weet wat niet deert’, besluit je – ze hebben er toch al een tijd mee gewerkt en wat maakt een periode meer of minder dan nog uit –  er het zwijgen toe te doen. Twintig jaar later. Bij een van je zonen is longkanker geconstateerd en bij de ander darmkanker. Uit intussen op de verf uitgevoerd onderzoek blijkt inderdaad dat longkanker een erkend risico is. Je zoon krijgt die informatie ook onder ogen en komt verhaal bij je halen. Na het nodige gedoe besluit je hem af te kopen met een som geld. De zoon met de darmkanker hoort daarvan en komt ook nu verhaal halen. Jij vindt dat niet terecht want uit het verfonderzoek blijkt het risico op darmkanker niet waarschijnlijk. Maar goed, niks is zeker, jij wilt niet lullig doen en scheept ‘m af met een veel kleiner bedrag, ongeveer een tiende. Dan wordt publiekelijk bekend dat jĺj al jaren wist dat die verf (bloed)gevaarlijk was. Je verdediging? Excuses en: ‘de cultuur in die tijd nu eenmaal zo was dat men aan allerlei bedrijfsrisico’s niet zo zwaar tilde en daar bij voorkeur over zweeg’. Wat is dat voor een vader, in welke tijd ook, die zo met zijn kinderen omgaat. Wat is het voor een overheid die zo met haar burgers omgaat? De chroom-6 verfaffaire, waarvan honderden mannen van Nederland op een vreselijke manier het slachtoffer zijn geworden, laat zien dat die overheid, in casu het Ministerie van Defensie, zich als een misdadige, misbruikende vader heeft gedragen. Willens en wetens hebben leiddinggevenden daar  decennia-lang honderden medewerkers misleid door ze niet te informeren over en te beschermen tegen de gevaarlijke stof waarmee ze moesten werken. En zelfs nu steeds duidelijker wordt wat voor doffe ellende dat voor velen en hun omgeving meebrengt, gedraagt die overheid zich nog als de spreekwoordelijke Hollandse kruidenier van zo zunig mogelijk. De conclusie. De overheid is  niet alleen een schandalig slechte, misbruikende vader gebleken. Ze corrigeert zichzelf ook niet. Want geen overheidsdienaar die bij die misdadige verdoezeling van de waarheid hand- en spandiensten heeft verricht, zal daarvoor persoonlijk verantwoordelijk worden gesteld. Nee, het persoonlijke leed is  voor de slachtsoffers. Ik denk aan Hamlet: ”There is something really rotten in the state of the Netherlands”.

Werk als religie

Als je je leven opvat als het bewonen van een huis met 5 kamers – een werkkamer, relatiekamer, gezondheidskamer, vrije tijdskamer en spirituele of zingevingskamer – welke vind je dan de belangrijkste? Die vraag stelde ik onlangs tijdens een seminar aan een groep leidinggevenden.  De overgrote meerderheid koos, via stemkastjes, voor de relatiekamer. Mijn volgende vraag was: “In termen van tijd, aandacht en energie die je er in investeert (inclusief emailen, telefoneren..etc) welke kamer heeft in werkelijkheid de hoogste prioriteit?” Bij ruim 4 op de 5 deelnemers bleek dat de werkkamer te zijn! Oftewel, de ‘kamer’ waarvan de meesten zeggen dat die de belangrijkste  in hun leven is,  de relatiekamer, krijgt in het dagelijkse werkelijkheid toch niet de ‘prioritijd’. Die is absoluut weggelegd voor werk.  Aangenomen dat mijn seminargroep een representatieve steekproef is, is dat historisch gezien opmerkelijk. Amper twee eeuwen geleden was het feit dat je voor je levensonderhoud moest werken iets beklagenswaardigs of minderwaardigs, althans voor de bovenlagen van de samenleving. Werken was voor degenen aan de onderkant. Voor hen was werk overlevingsnoodzaak en plicht. Of zoals een gevleugelde uitdrukking luidde: arbeid adelt maar de adel arbeidt niet. Veelzeggend is dat het woord arbeid afgeleid is van woorden die slaaf of slavernij betekenen. Die situatie is inmiddels radicaal omgedraaid. De ‘hogere’ klassen hebben het nog nooit zo druk gehad – ‘het heel druk hebben’ is nagenoeg een compliment – terwijl aan de ‘onderkant’ van de samenleving steeds meer werk en werkenden dreigen te verdwijnen. Het lijkt erop dat werk de religie van de hogeropgeleiden en beter gesitueerden van onze tijd is geworden en dat de mantra van die religie luidt: ‘ik werk dus ik ben’. Vandaar dat voor steeds meer mensen hun passie of roeping in het leven nu eerst en vooral met werk te maken heeft. Dat roept een cruciale vraag op: wat is dat dan precies  wat we ‘werk’ noemen, hoe dat te definieren? Oftewel, waar liggen de grenzen van wat nog wel en wat niet meer werk is? En juist daarin zit ‘m de kneep. De grenzen van werk zijn zodanig aan het vervagen of opgerekt, dat het onderscheid met andere levensgebieden ofwel steeds moeilijker te maken is of, nog ingrijpender, dat werk daarvan steeds meer opslurpt, annexeert. Een voorbeeld. Werk is druk bezig de ontspannings- en meditatierituelen van de oude religies op te ruimen. Denk aan het verdwijnen van de zondagsrust of het Sabbath-ritueel. Volgens de werk-religie moeten we altijd en overal kunnen werken. Via laptop en mobiel slepen velen daarom hun werk ook overal mee naar toe. Maar door die toenemende grenzeloosheid van werk staan velen ook steeds vaker constant onder druk van hun werk. Onder werkstress dus. En onder de risico’s daarvan, zoals overspannen raken of opgebrand of burn-out. En dan te bedenken dat als mensen op hun sterfbed gevraagd wordt waar ze spijt van hebben, een vaak gegeven antwoord luidt: ‘Ik wilde dat ik niet zo hard had gewerkt’.

*** Professor René Diekstra geeft in 2018 diverse ‘Psychologie op het Werk’ trainingen. Stuur een mail naar info@diekstra.nl voor data en meer informatie. ***

Onverslaanbare afgoden

Vlak vóór de eeuwwisseling werd door de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat, Netelenbos, een collega en mij gevraagdof wij als psychologen manieren konden verzinnen om Nederland uit de auto te krijgen. Ons antwoord aan de minister op basis van onze studie over de psychologie van de auto was kort: vergeethet maar. Je krijgt Nederland de auto niet uit. Autobezit enautogebruik zullen de komende decennia alleen maar toenemenen politiek en beleid zullen voortdurend achter de feitenaanhollen. Waarom wij dat zo stellig durfden te beweren? Omdatvan alle technische verschijnselen die de mensheid tot op hedenheeft geproduceerd, de auto psychologisch gezien veruit de slimste en aantrekkelijkste is. Geen andere technische vinding die daar ook maar in de buurt komt, met een lichte uitzondering, ooit,voor de mobiele telefoon. De auto is zo’n knappe enonverslaanbare techniek omdat het meerdere essentielepsychologische behoeften tegelijkertijd bevredigt. Zoalsmachtsbehoefte. Rijdend in een auto voelen we ons niet alleenmachtiger, maar zijn we ook daadwerkelijk machtiger. Of territorium-behoefte. Met de auto kunnen we, bijna naar willekeur,in de openbare ruimte voor kortere of langere tijd plaats innemenzoals we dat op geen enkel andere manier kunnen. Ofbeschermingsbehoefte. De auto beschermt ons tegen wind, regen, kou, pijn en ander ongemak. Of behoefte aan persoonlijkeintimiteit en contact. De auto is een intieme ruimte waar we vaakdichter op en met anderen zitten dan waar dan ook elders. Uitzondering is misschien onze huis- of slaapkamer. Maar het is niet overdreven te stellen dat de auto niet zelden fungeert als eenuitbreiding van onze huis- of slaapkamer. Of, voorts, onzebehoefte aan bewegingsvrijheid. Er is geen technische vinding endie is er ook nooit eerder geweest, waarmee we geheelzelfstandig onze bewegingsvrijheid naar willekeur en wens zo kunnen vergroten als met de auto. Het vliegtuig waarin we stappen is vrijwel altijd van een ander. Hetzelfde geldt voor treinof bus. Het is ook altijd een ander die daar aan de knoppen zit ende dienstregeling bepaalt. We zijn nergens zo zelfsturend, zo autonoom als in of met onze auto. Geen wonder dat we ons aaneen techniek die zoveel essentiele psychologische behoeftenweet te bevredigen ook emotioneel hechten. Veel mensenhouden van hun auto, koesteren ‘m,  verzorgen ‘m, praten ertegen, verfraaien ‘m, voeren er make-up beurten op uit(glanspoetsen, chroomverzorging), strelen ‘m daarna en staan ervervolgens verliefd naar te kijken. Geen wonder ook, tenslotte, dat de auto een favoriet gespreksthema en sociaal bindmiddel isgeworden. Rondom auto’s van een bepaald type of leeftijd zijnhele gemeenschappen gevormd . Zoals de 2CV-club, de Keverclub, de Cabriofun club, de Corvette Fame club. Nederland kent op dit moment minstens 150 van zulke clubs, met in totaalvele duizenden leden. De conclusie? De auto, die blikkenbaarmoeder, is dé onverslaanbare afgod van deze tijd. Helemaalin combinatie met die andere onontkoombare mobiele eenheid, de smartphone.

Jong en elegant

Onlangs, thuiskomend van een afspraak in de stad, bleek dat mijn tas ergens onderweg van mijn bagagedrager moest zijn gevallen. Er zaten een aantal documenten en spullen in die ik diezelfde dag nog nodig had, onder andere voor het geven van een college en voor een muziekrepetitie. Geschrokken en flink boos op mezelf omdat ik de tas vermoedelijk niet goed had vastgemaakt, heb ik als een speer de route teruggefietst. Tevergeefs. De tas was nergens te bekennen. Weer thuis heb ik innerlijk een tijdlang heen en weer gependeld tussen de hoop dat de tas op de een of andere magische manier toch weer boven water zou komen en de fatalistische zekerheid dat ik dat maar beter kon vergeten. Zelfs als iemand de tas had meegenomen en eerlijk genoeg was om ‘m te willen bezorgen, hoe moest die dan weten aan wie? Ik had nog maar net besloten mijn verlies definitief te nemen, toen er aan de voordeur werd gebeld. Ontstemd als ik was besloot ik eerst niet open te doen. . Maar  beleefdheidshalve ging ik vanachter de vitrage op de eerste verdieping toch kijken. Daar stonden twee meisjes, ik schatte zo zestien jaar, met de fiets aan de hand. Een van hen zag ik voornamelijk op de rug omdat ze te dicht bij de deur. Mijn onmiddellijke  conclusie was ‘die ken ik niet, daar ga ik nu niet voor open doen’. Maar terwijl ik me van het raam wegdraai, draait het ‘voorste’ meisje zich weg van de deur. In haar hand een tas. Mijn tas! Ik storm m’n studeerkamer uit, de trap af, ruk de voordeur open, bang dat ze wegfietsen. Ik ben net op tijd. “Dit is uw tas toch?’, zegt ze ietwat verlegen glimlachend. Van opluchting mompel ik een stroom dankbaarheidsbetuigingen, en wil een beloning aanbieden. ‘Uw opluchting is beloning genoeg’, zegt ze gedecideerd.  Achteraf, ik bedenk dat pas als ze  wegfietsen, heb ik spijt niet naar hun adres of mobielnummer te hebben gevraagd voor een dankgebaar. Als ik even later de spullen uit de tas haal en me afvraag hoe ze in hemelsnaam hebben uitgevonden waar die terug te bezorgen, ontdek ik, ik was het allang vergeten, ergens in een opschrijfboekje mijn adres te hebben genoteerd. Het vergroot mijn erkentelijkheid. Ze moeten, de tas op straat vindend, uit de inhoud hebben opgemaakt dat die voor iemand’s werk heel belangrijk was. Vervolgens gezocht hebben naar zijn adres. Dat vindend besloten hebben de spullen terug te bezorgen. En de moeite genomen hebben dat zo snel mogelijk te doen. Waarbij de opluchting van de betrokkene voor hen voldoende beloning en dankbaarheid was voor al die moeite. Op zulk gedrag past mijn inziens maar één etiket: elegant. Elegant in de al eeuwenoude drie meest oorspronkelijke betekenissen van dat woord: voorbeeldig (‘het goede voorbeeld gevend’), zorgvuldig (‘met zorg voor anderen’), en sierlijk (‘op een manier die je als persoon siert’).

Heb jij soortgelijke elegante ervaringen gehad met jongeren: laat ze me weten en bundelen! Stuur je verhaal per e-mail naar : r.diekstra@ucr.nl

Fietsvervuiling

“Ze passeren je links, ze passeren je rechts en als je een loopplank op je kofferbak legt, gaan ze ook daarover heen”, hoor ik een taxichauffeur woedend tegen de agenten zeggen. Hij heeft zojuist een fietser aangereden die ten onrechte voorrang had genomen, waarschijnlijk omdat ze meer op haar mobile dan op het verkeer lette. Het lijkt met lichte verwondingen af te lopen maar de schrik, ook bij de taxichauffeur, is er niet minder om. Ik vrees dat het een ongeval is van een type dat dagelijks op allerlei plaatsen in het land plaatsvindt en steeds vaker zal voorkomen. Want sluipend heeft zich in de afgelopen jaren een ware fietsersepidemie ontwikkeld en daarmee een hele trits van steeds hinderlijkere, onbeschoftere en gevaarlijkere gedragspatronen. Ik noem er een paar. Wat ooit bijna streng verboden was, is nu schering en inslag: fietsen over de stoep. Ik word dagelijks op mijn wandelingen links en rechts door fietsers op de stoep gepasseerd, zelfs als er naast de stoep een fietspad is. Dat je daar als voetganger vaak flink van schrikt zal de fietser een zorg wezen. Stoppen voor een zebra waar jij op het punt staat over te steken doen fietsers sowieso niet. Ook rode lichten stralend in hun richting zijn voor velen geen relevant sein. Evenmin relevant is voor veel fietsers dat het bij donker van levensbelang kan zijn dat je fietslichten aan hebt. Ik ben al heel wat keren in de auto geschrokken van een fietser die onverlicht plotseling uit het donker aan komt zetten en waarvoor ik nog net op tijd kan remmen of uitwijken. Dat roept iedere keer weer mijn woede op. Want als er op die manier een ongeluk gebeurt dan ben ik als automobilist zwaar de pineut ook als het absoluut niet mijn schuld is. En dan de fietsvervuiling. Ze worden overal neergezet, tegenaan gezet, neergesmeten, liggen om of zo geplaatst dat je ze eerst weg moet zetten alvorens je door kunt lopen. Maar het kan altijd erger. In mijn stad, Leiden, zijn er straten met  relatief smalle stoepen waarop zoveel fietsen bij elkaar staan dat er geen loopruimte meer overblijft. Je moet als voetganger daarom steeds naar de rijweg uitwijken. Maar daar rijden weer auto’s en scooters. Zodat zo’n straat voor jou als voetganger letterlijk een riskant parcours met hindernissen is. Het is er alsof tegen je geroepen wordt: ‘voetganger, je hebt hier eigenlijk niks te zoeken, maar als je dan toch zo nodig moet dan zie je maar dat je er door komt’. En precies daar zit ‘m psychologisch de kneep. De doorsnee-fietser heeft geen boodschap aan de voetganger, negeert ‘m straal, en behandelt volstrekt respectloos als een hinderlijke aanwezigheid die in de hierarchie van de openbare ruimte op de alleronderste plaats hoort. Ik weet het, meer fietsen betekent minder milieuvervuiling en dat is goed. Maar het betekent ook meer gedragsvervuiling en dat is slecht. Hoogste tijd voor een nationale fietsetiquette.

Déze laatste wil?

Onlangs vroegen studenten naar mijn mening over het beschikbaar stellen van een pil aan iedereen die dat wil, waarmee je op een pijnloze en snelle manier je leven kunt beeindigen. Aanleiding waren berichten over de Cooperatie Laatste Wil, die voornemens is zo’n middel op de markt te brengen. Ik heb de vraag teruggespeeld en naar hun mening gevraagd. De antwoorden varieerden van ‘waarom niet?’ en ‘kan voor sommige mensen een uitkomst zijn’ via ‘mag dat dan zomaar?’ tot ‘griezelig, kan ook misbruikt worden’. We hebben vervolgens een document besproken waarin de Cooperatie haar ideaal aldus verwoordt: ‘het autonoom regisseren van het eigen levenseinde zonder tussenkomst van hulpverleners’. Wat ons opvalt is dat in dat document nergens het woord zelfdoding voorkomt. Elders op haar website gebruikt de Cooperatie zelf het woord zelfdoding maar één keer. Waarom zo terughoudend om bij naam te noemen waar het in wezen omdraait, helpen bij zelfdoding? Wij vermoeden angst om aangifte van hulp bij of aanzetten tot zelfdoding uit te lokken. Dat gaat waarschijnlijk toch gebeuren als de organisatie haar dodelijk middel gaat verkopen. Want het leidt vrijwel zeker tot een aanzienlijke toename van zelfdodingen. De verklaring is deze. De waarschijnlijkheid van gebruik van een bepaald middel laat zich voorspellen aan de hand van twee factoren, te weten de beschikbaarheid ervan, materieel en psychisch (hoe vaak en gemakkelijk je eraan denkt), en de aanvaardbaarheid van het gebruik ervan. Neem alcohol. Vergeleken met de jaren vijftig van de vorige eeuw is de beschikbaarheid daarvan in- en buitenshuis massaal toegenomen, denken veel mensen er dagelijks aan en is ook het aantal situaties waarin alcoholgebruik aanvaardbaar wordt geacht, geexplodeerd. Gevolg? Een meerderheid van de Nederlanders gebruikt thans alcohol en een aanzienlijke minderheid is probleemdrinker of verslaafde. Ook voor zelfdoding geldt dat alles wat beschikbaarheid en aanvaardbaarheid van een dodelijk middel of methode vergroot, het gebruik ervan doet toenemen. Voorbeeld. De talloze berichten over de zelfdoding van filmster Robin Williams in 2014 leidden in de daarop volgende maanden tot een toename van zelfdodingen in de VS van circa 10% (!). Vaak met dezelfde methode als Williams gebruikte. De media-aandacht had zelfdoding psychisch tijdelijk meer beschikbaar gemaakt. En zelfdoding werd meer aanvaardbaar nu zelfs zo’n succesvol en geliefd mens daarvoor had gekozen. Wat de Cooperatie betreft, de middelenverkoop en de media-aandacht daaromheen zullen straks de materiele en psychische beschikbaarheid van zelfdoding als optie vergroten en de beloofde werking van het aangeboden middel de aanvaardbaarheid. Maar niet alleen onder degenen wier situatie uitzichtloos is. Ook onder degenen wier situatie niet uitzichtloos is, al ervaren ze het wel zo. Misschien wel, omdat ze, de filosofie van de Cooperatie volgend, tussenkomst van anderen hebben afgewezen. In mijn filosofie is zelfdoding de belangrijkste troefkaart in het kaartspel van het leven. Die zet je pas in als je echt niets anders meer in handen meent te hebben. Maar dat goed beoordelen vraagt bijna altijd om betrokkenheid van anderen.