Zijn pubers moeilijker dan ooit?

Een greep uit krantenkoppen van de afgelopen weken:“Het gaat slecht met een steeds groter deel van onze jeugd.” “Steeds jongere tieners plegen ernstige misdrijven.” “”Er is een structureel geweldsprobleem onder kinderen”. Kloppen die koppen? Moeten we ons nu inderdaad meer dan ooit zorgen maken over de jeugd? Ik besluit op zoek te gaan naar de zorgen in voorafgaande eeuwen aangaande de jeugd en stoot op opmerkelijke uitspraken. Een aantal voorbeelden.(1) ”Ik schaam mij het te moeten zeggen, maar hoe onbeschaamd laten ouders tegenwoordig kinderen hun gang gaan’’. Aldus de pedagoog  Hegendorphinus in 1592. (2),,Een kleine jongen van dertien pleegt nu meer bedrog, meer kwalijke praktijken dan tien robuuste kerels in de tijd van onze ouders. Zo ook meisjes…wat is de oorzaak daarvan? De kinderen zijn nu vroegtijdig rijp”. Aldus collega-pedagoog Borbonius in 1536. (3),,Men kan tal van oorzaken van jeugdproblemen aanwijzen: de instabiliteit van sociale instituties, de meningsverschillen in gezinnen tussen ouders en kinderen, die tegen gezag rebelleren, de toename in levensstandaard en de daarmee gepaard gaande konsumptiebehoefte en, niet in de laatste plaats, de grotere seksuele vrijheid als gevolg daarvan” Aldus de psychiater Falret in 1822. Blijkbaar is er al zo’n vijfhonderd jaar weinig nieuws onder de jeugd. Maar doorzoekend stootte ik op een uitspraak die zelfs al zo’n twee-en-half- duizend jaar (!)  niets aan actualiteit heeft ingeboet. (4) “De jeugd van tegenwoordig houdt van luxe. Ze heeft slechte manieren, toont geen respect en praat wanneer ze zou moeten werken. De jongeren staan niet op wanneer ouderen binnenkomen, ze spreken hun ouders tegen, kletsen voortdurend in gezelschap, schrokken hun eten naar binnen en tiranniseren hun leraren”. De uitspraak is van de filosoof Socrates, die leefde van 469 tot ca 399 vóór Christus. Als de genoemde klachten en zorgen over de jeugd zo tijdloos zijn dan speelt  op de achtergrond daarvan iets universeels, dat naar mijn mening nooit beter verwoord is dan door de beroemde Franse pedagoog Jean Jacques Rousseau: “We worden tweemaal geboren, de eerste keer voor het bestaan, de tweede keer voor het leven”. Voor Rousseau was de lichamelijke geboorte de eerste en de puberteit de tweede geboorte. Beide geboorten gaan met de nodige lichamelijke veranderingen, spanningen, problemen, zorgen, onzekerheden en risico’s gepaard. Maar er is een groot verschil. En wel dat bij de eerste geboorte het kind doorgaans aan een langdurige periode van afhankelijkheid en hechting begint. Terwijl de puberteit juist het begin vormt van een doorgaans enkele jaren durende periode van losmaking, onthechting en daarmee veelal ook van wrijving, spanning, conflict en van vechten voor verzelfstandiging. Het is veelzeggend dat de twee oorspronkelijke betekenissen van het woord puber ‘knaap’ en ‘weerbaar manschap’ zijn. De puberteit is de periode waarin de overgang van kind/knaap naar weerbaar mensschap moet plaatsvinden. Gaat dat nu met meer gedoe gepaard dan vroeger? Afgaande op de aangehaalde auteurs blijkbaar niet. Maar het is, denk ik,voor een deel wel ander gedoe. Want de moderne puber staat aan andere invloeden bloot dan de vroegere en heeft dus ook andere weerbaarheden nodig. (Welke?, ik kom erop terug).

 

 

Image by Gerd Altmann from Pixabay

Wat is er fout aan oud?

De regeling stopt waarschijnlijk binnenkort. Wat niet wegneemt dat het feit dat ze bestaan heeft een grof schandaal is. Ik heb het over de Stimulering Arbeidspositie (STAP)-regeling. Dat is een regeling vanuit de overheid waarmee burgers, werkenden of werkzoekenden, tot €1000 per kalenderjaar kunnen investeren in een om- of bijscholing. Goed van die overheid zou je zeggen want we willen toch met zijn allen een leven lang leren en ontwikkelen stimuleren. Niet dus. De regeling geldt niet voor 67-jarigen en ouder. Daar investeren we niet meer in. Wat samenleving en arbeidsmarkt betreft zijn zij surplus-mensen, overbodige mensen, geworden. STAP blijkt een stapel van discriminerende vooroordelen.

Ik noem een viertal. Vooroordeel (1): 67 is oud. Hoezo? Er is eenvoudigweg geen enkele biologische en psychologische reden te bedenken om het getal 67 en het begin van ouderdom aan elkaar te koppelen. Er gebeurt niets in het zevenenzestigste levensjaar dat deze leeftijd onderscheidt van de vijf of tien voorafgaande of volgende jaren. De associatie tussen 67 en oud is een beleidsmatig en sociaal geproduceerd vooroordeel, waarvoor we ons diep moeten schamen.

Vooroordeel (2): ouderen zijn minder productief dan jongeren. Hoewel oudere mensen een hoger risico hebben op chronische ziektes of handicaps, geldt voor de allergrootste groep ouderen dat ze niet ziek of gehandicapt zijn en in een redelijk goede tot goede conditie verkeren. Maar ook als ze wel een chronische ziekte of een handicap hebben, weten ze zich vaak nog heel goed te redden en productief te blijven. Vooroordeel  (3): Met 67 ben je allang over je hoogtepunt heen.

De geschiedenis staat bol van de beroemdheden die eigenlijk pas op hoge leeftijd tot hun indrukwekkendste prestaties kwamen. Ik citeer Ken Dychtwald in zijn boek Age Wave (Leeftijdsgolf). Goethe die zijn Faust voltooide toen hij de tachtig al gepasseerd was. Michelangelo die de Sint Pieter in Rome inrichtte  tussen zijn eenenzeventigste en negenentachtigste jaar, terwijl hij tussendoor ook nog eens zijn beste gedichten schreef. Gandhi die de geschiedenis van zijn vaderland India veranderde toen hij de zestig gepasseerd was. De psycholoog Jung die zijn invloedrijkste boeken schreef na zijn zestigste. Picasso die  op negentigjarige leeftijd nog een zeer productief kunstenaar was. De geniale pianist Arthur Rubinstein die op zijn negentigste nog speelde op een manier die niet of nauwelijks, ook niet door hemzelf op jongere leeftijd, te overtreffen bleek.

Maar het zijn niet alleen de groten der aarde die tot op hoge leeftijd productief en creatief blijven. Ook onder ‘gewone’ouderen is dat niet zelden eerder regel dan uitzondering.

Dat brengt me op een vierde vooroordeel, waar velen, jong en middelbaar, aan lijden  (4): ouderen zijn een eenvormige grijze massa. Alsof we op oudere leeftijd allemaal zo’n beetje hetzelfde, allemaal  één pot nat worden. Niets is minder waar. Er bestaat geen leeftijdsgroep met zo’n grote diversiteit in lichamelijk opzicht,  leefstijl, smaken, voorkeuren en zo’n grote sociaal-emotionele betrokkenheid, o.a. via vrijwilligerswerk. In meerdere opzichten is de ouderdom zelfs de meest interessante en meest boeiende van alle levensfases. Kortom: er is niks fout aan oud.

 

 

Image by José Manuel de Laá from Pixabay

Psychologisch ben je een ei

Het kan je gemakkelijk gebeuren. Op een zonnige lentedag terwijl je voorbij een terras komt waar een aantal mensen zitten, voel je opeens hun blikken op je gericht. Het waarschijnlijke gevolg? Toenemend zelfbewustzijn, onbehagen en spanning. Waardoor je tred vaak onzekerder, labieler of onhandiger wordt. Of in ieder geval voelt het zo. Wij kunnen nu eenmaal niet goed objectief of neutraal op onszelf letten. Zelfreflectie betekent vrijwel altijd ook, voor kortere of langere tijd, zelfverandering. Ook anderen vragen op ons te letten en te vertellen wat zij aan ons opmerken, heeft dat onzekermakende effekt. Vraag maar eens iemand uit je directe omgeving wat hij of zij van jou vindt, of wat voor effekt jouw gedragingen en reacties in positieve en negatieve zin op hem of haar hebben of in het verleden hebben gehad. Vraag en antwoord veranderen de onderlinge omgang vaak zozeer dat jullie niet zonder meer op de oude voet kunnen doorgaan. Maar juist dat ont-regelende, dat doorbreken-van-oude-patronen-effekt van zelfreflektie is zo belangrijk. Het is voorwaarde voor nieuwe omgang of vriendschap. Voor zelfvernieuwing kortom.  Maar gewoontedieren als we zijn, hebben we de neiging om op alles dat ons uit ons gewone doen brengt, en dus ook op zelfreflektie, met vermijding, ontkenning of angst te reageren. Een van de meest indrukwekkende voorbeelden daarvan is voor mij nog altijd het gesprek dat volgens het Nieuwe Testament plaatsvond tussen Jezus en Petrus, kort voor de eerste werd gearresteerd en gekruisigd. Jezus zegt tegen Petrus dat deze hem na zijn  arrestatie zal verloochenen, tegen anderen zal ontkennen dat hij ook maar iets met hem te maken heeft gehad. Petrus ontkent bruusk en in alle toonaarden dat hij zoiets ooit zal doen. En doet het vervolgens toch bij herhaling. Zo’n mordicus  ontkenning is typerend voor iemand die weigert  om zich over zichzelf  te buigen en de vraag te stellen: ‘zou het waar kunnen zijn dat ik onder bepaalde omstandigheden inderdaad onbetrouwbaar, laf of angstig zal reageren?’’ Die weigering heeft te maken met de angst om het gangbare beeld dat je graag van jezelf omhoog wilt houden, ter discussie te stellen. Carl Gustav Jung, leerling en later collega van Freud, vergeleek ons zelf-beeld ooit met de schaal van een ei. Willen we ons wezen, dat wat binnen in de schaal huist, tot leven brengen, ontwikkelen, dan moet de schaal gebroken, ons zelfbeeld vernieuwd worden. Dat voelt vaak kwetsbaar, bloot, onveilig, beangstigend zelfs en we hebben de neiging dat zoveel mogelijk te vermijden. Terwijl het verbreken van de schaal, het doorprikken van onze buitenkant, in de loop van ons leven juist met een zekere regelmaat moet gebeuren. Vandaar Jungs ‘recept’ vóór of na Pasen: kook een paar eieren, nodig iemand bij je uit waarmee je vertrouwd en veilig kunt praten, breek de schaal van een ei en maak het afpellen tot het startpunt van een gesprek. Een gesprek waarin je mogelijk het verschil tussen je buiten- en binnenkant uitlegt of uitgelegd krijgt. De kans is groot dat je als een ander mens weer opstaat.

 

 

Image by WOKANDAPIX from Pixabay

Over gezonde en ongezonde boosheid

In een klassiek geworden experiment uitgevoerd door collega-psycholoog  Michael Kahn werd op de vraag waarom het kwaad zichzelf zelden straft,  een verbijsterend antwoord gevonden. Op Kahn’s (stiekeme)instructie maakte een medisch technicus, die bij studenten lichaamsmetingen moest verrichten (zoals hartslag en zweetreactie) tegen die studenten een aantal zwaar beledigende opmerkingen (‘met zo’n reet krijg je nooit verkering’, etc). De studenten werden vervolgens in twee groepen verdeeld. Eén groep kreeg de kans boosheid op de technicus te ventileren tegen diens  chef – en wel op zo’n manier dat de technicus het risiko liep zijn baan te verliezen. De andere groep kreeg die gelegenheid tot boosheid ventileren niet.  Kahn voorspelde dat die groep nog lang boos en vijandig jegens de technicus zou zijn, terwijl de studenten die zulke gevoelens  hadden kunnen uiten, veel minder en veel minder lang zulke gevoelens zouden koesteren. Maar het tegenovergestelde bleek het geval. Degenen die hun kwaadheid hadden kunnen ventileren bleken aanzienlijk vijandiger en destructiever (‘ontsla ‘m!’) jegens de technicus en sterker geneigd diens persoonlijkheid volledig af te branden. Blijkbaar vermindert het uiten van agressie niet de neiging om ons agressief en vernederend te gedragen, maar verhoogt juist het risico daarop. Maar als dat zo is, wat moeten we dan aan met onze boze gevoelens? Voor alle duidelijkheid, er is een belangrijk verschil tussen je boos voelen en het uiten van boosheid in vijandig of destructief gedrag. Er is veel dat we kunnen doen om onze boze  gevoelens op een niet-destructieve, niet-vijandige, gezonde manier te uiten. Gezond omgaan met boosheid betekent onder meer de ander aanspreken op zijn of haar gedrag en direct, dus niet via omwegen of derden, laten weten dat je boos bent om iets hij of zij gedaan heeft en dat je opheldering, uitleg of herstel wenst. Ongezond omgaan met je boze en vijandige gevoelens komt meestal neer op de ander ‘betaald’ willen zetten, willen vernederen, en als mens en persoonlijkheid  blijvend willen degraderen of beschadigen. Gezond omgaan met boosheid daarentegen vermindert meestal niet alleen je eigen innerlijke spanning, maar omdat  je de ander niet als persoon ‘afschrijft’ hoef je ook geen verhalen te verzinnen die moeten rechtvaardigen dat je inderdaad met een minderwaardig of belachelijk mens van doen hebt. In het algemeen slaagt de ene mens er alleen maar in om de ander als een minderwaardig wezen blijvend weg te zetten door direkt kontakt uit de weg te gaan en te schelden,= ‘degraderen op afstand’. Iets waar we tegenwoordig dankzij de sociale (hoe bedoel je?) media sneller naar grijpen dan ooit tevoren. Maar opgepast! Om een ander te haten moeten we zelf haatdragend worden. We moeten soms wel, vinden we, ‘want het kwaad straft zichzelf niet, het probeert altijd zichzelf te rechtvaardigen’. Voor Mahatma Gandhi reden in zijn dagelijkse gebed zichzelf aldus tegen kwaad door haat in te enten: ,,Ik wil bij de waarheid blijven, ik wil voor geen enkele onrechtvaardigheid buigen, ik wil geen geweld gebruiken, ik wil vrij zijn van vrees,  ik wil tegenover iedereen tenminste van goede wil zijn.’

 

 

Image by Åsa K from Pixabay

Want het leven is geen hospitaal

27 februari 2020 is in meerdere opzichten een gedenkwaardige  dag gebleken. Het was de dag waarop de eerste corona besmetting in ons land werd geconstateerd. Het was ook de dag waarop ik naar de kranten een column stuurde met als thema  “In gesprek met je ouders. Handleiding voor je belangrijkste interview”. Die twee gebeurtenissen blijken achteraf samen te hangen. De Handleiding is een pleidooi en een interviewmethode om je ouders te leren kennen, zowel als de mensen, de individuen, die ze waren voordat ze jouw ouders werden als wat betreft de loop die hun leven vervolgens heeft genomen. Hen in deze opzichten leren kennen betekent bewuster worden van wat je deelt en verbindt met hen als wat je onderscheidt of zelfs scheidt. Langs al die  wegen betekent het zowel meer zelfkennis als meer begrip van de relaties die je met  hen en met anderen  onderhoudt of onderhield.

Het idee voor een ouderinterview ontstond bijna dertig jaar geleden als opdracht tijdens een cursus Levenslooppsychologie voor psychologen. Diep onder de indruk  van de ouderinterview verslagen van mijn studenten besloot ik een column aan het onderwerp te wijden. Daar kwam nauwelijks reactie op. Tot die 27ste februari, tot  Corona. Dagelijks drama’s op TV van oudere ouders die van contact met hun volwassen kinderen afgesneden werden, die stierven zonder afscheid te hebben kunnen nemen, wier verhaal van hun leven door allerlei beperkingen niet of nauwelijks en voor veel te weinigen nog verteld kon worden. Ouders en kinderen die als intieme vreemden voorgoed uit elkaar gingen, hoe verdrietig wil je het hebben? Ik besloot in een column onder die titel opnieuw een pleidooi voor het ouderinterview te houden. Het gevolg was nu een lawine, vele duizenden reacties, een pandemie gelijk. Die nu, ruim 3 jaar later, nog altijd na-echoot. Maar waarom die enorme interesse nu wel en eerder niet? Ik vermoed omdat de coronacrisis psychologisch gezien vooral  het bewustzijn van onze kwetsbaarheid, onze fragiliteit heeft geluxeerd. Wij blijken uiterst fragiele wezens. Contact met een minuscuul, voor het blote oog onzichtbaar viraal organisme, kan al voldoende zijn om ons biologisch af te breken alsook   psychologisch via de angst die besmettingsdreiging  oproept. De middelen die we  daartegen inzetten, zoals afstand houden, sociale isolatie, vaccinatie, handen wassen, mondkapjes op, verminderden de waarschijnlijkheid dat onze fragiliteit door het virus kon worden benut, maar boden er absoluut geen garantie tegen. Wat innerlijk vooral aan ons knaagde en waaraan we voortdurend werden herinnerd doordat we uitweken en afstand hielden, is dat we opgejaagde wezens bleken, die zelfs voor elkaar moesten vluchten. Hadden we anderen aangeraakt, ingeademd, in ons huis toegelaten die ons fataal konden worden? Wat Corona ook bij ons blootlegde, was het besef dat onze fragiliteit ons op ieder moment fataal kan zijn. En ooit zal zijn. Of in de pijnlijk treffende woorden van filosoof Albert Camus “het besef dat het leven een hospice is, geen hospitaal”. Kortom, als we iemand nog iets te vragen hebben, willen laten weten of aan verbinding zouden willen herstellen of maken, dan moeten we dat nú doen!.

 

 

Image by StockSnap from Pixabay

Verlies geen tijd

In zijn prachtige boek The denial of death (De ontkenning van de dood) betoogt antropoloog Ernest Becker dat de meeste mensen niet geschikt zijn om met de dood om te gaan. In zijn woorden: “ Zodra de mens zijn neus van de grond verheft en aan problemen als leven en dood begint te snuffelen, dan krijgt hij moeilijkheden”. Hoe waar dat is werd me onlangs weer eens duidelijk uit het relaas van een oud-patient die voor een boostconsult kwam. “Binnen een paar weken heb ik twee goede vrienden begraven. De een overleed aan keelkanker, de ander aan een hartstilstand. Kort na de laatste begrafenis moest ik op reis. Maar ik was nog zo aangeslagen dat mijn vrouw besloot een paar dagen  met mij mee te gaan. De avond dat ze terug naar huis zou vliegen,  had ik het niet meer. Ik kon bijna geen afscheid van haar nemen, moest me losrukken. Terug in mijn hotel was ik één brok ellende. In gedachten zag ik haar toestel ergens boven de oceaan uit elkaar spatten. En als een loodzware deken viel het besef over me heen dat wij elkaar hoe dan ook ooit zullen verliezen. Iedere liefdesrelatie is ten dode opgeschreven. Er is geen hoop. Woorden die me de hele avond achtervolgd hebben.  Alles, ook de meest dierbare mensen glijden ons vroeg of laat door de vingers of wij door de hunne. De natuur of het heelal ontzegt ons ieder permanent recht op elkaar”.  “En toen, toen je terugkwam in je hotel, wat heb je toen gedaan?”vraag ik. “Toen heb ik een blocnote gepakt”, is het antwoord, “en gewoonweg alles wat er aan gedachten en gevoelens in mij opkwam, opgeschreven.” Zoals?” “Zoals dat ik me voorstelde dat ze inderdaad zou verongelukken. Dat de vrouw waar ik zo van houd, dat het lichaam dat me zo vertrouwd is, dat de glimlach die me altijd zo opvrolijkt, dat daar niks van over zou blijven dan ergens tussen een paar lagen aarde een schedel en een paar botten. Ik zag dat ook echt zo voor me. Op een gegeven moment ging ik daar zo van over mijn nek dat ik de hele handel opzij heb gegooid, mijn schoenen aangetrokken en beneden aan de bar een aantal stevige borrels gepakt. Om dat gevoel te dempen.” “ Lukte dat?” “Wel, ik heb redelijk geslapen. Maar de volgende dag hing dat gevoel nog altijd ergens in me en, eerlijk gezegd, is nooit meer helemaal weggegaan. Ik voel me sindsdien emotioneel fragieler, kwetsbaarder. Tranen soms in mijn ogen als ik bijvoorbeeld een afscheid in een film zie. En als ik naar haar kijk denk ik vaak: ‘Lief, ik heb je nu wel, maar wie weet hoelang nog?’ En toch, ik weet niet hoe het precies te zeggen, voelt het als grote winst dat ik  de tijd die we samen kunnen hebben nu als veel belangrijker en dierbaarder behandel dan vroeger. Het beseffen van en eerlijk omgaan met onze sterfelijkheid is een levensdoel geworden. Aan iets anders wil ik eigenlijk geen tijd meer verspillen”.

Is geluk een keuze?

Wat maakt ons in het leven het meest gelukkig? En wat het meest ongelukkig? Gek misschien, maar het antwoord op beide vragen is identiek. Het zijn niet zozeer onze gevoelens die ons gelukkig of ongelukkig maken als wel onze houding jegens of gedachten over onze gevoelens en de keuzes die we daarin maken. Ik word regelmatig geconsulteerd door mensen met depressieve en/of suicidale gevoelens die twee wensen hebben. Een is dat ze willen begrijpen waar die gevoelens vandaan komen. De ander is dat ze geholpen willen worden er vanaf te komen. Het eerste dat ik doorgaans doe is ze uitnodigen met mij te verkennen om wat voor gevoelens het precies gaat. Zijn het inderdaad voornamelijk depressief-suicidale gevoelens of is dat eigenlijk eerder een verzamelnaam voor een aantal verschillende gevoelens? Wetenschappelijk onderzoek en therapeutische ervaringen wijzen uit dat achter de term depressief inderdaad vaak een hele portfolio aan andere gevoelens schuilgaat. Behalve neerslachtigheid ook verdriet, bijvoorbeeld over een verlies. Of angst, bijvoorbeeld voor hoe op een fout of nalatigheid in de werksituatie gereageerd zal worden. Of boosheid, op bepaalde anderen die jou naar jouw mening slecht behandeld hebben. Kortom, veel zogenoemde depressieve gevoelens zijn in feite gemengde gevoelens. Een cocktail van én depressie én angst én agressie, énzovoorts. Dat wijst erop dat de behandeling van depressie bijvoorkeur begint bij of aangrijpt op die ‘deel’gevoelens die het gemakkelijkst bereikbaar of beinvloedbaar zijn. Bij agressie is dat bijvoorbeeld vaak gemakkelijker dan bij suicidaliteit. Maar de toename van welbevinden en daarmee van hoop en motivatie die de ‘lichtere’ agressiebehandeling oplevert, maakt het vervolgens wel gemakkelijker andere zwaardere aspecten of ‘deel’gevoelens te behandelen, zoals angst of inderdaad suicidaliteit. Bij de gevoelsverkenning doet zich overigens niet zelden het probleem voor van zelfveroordeling of zelfverwijt voor het hebben van depressieve, suicidale, angstige, of boos-agressieve reacties. Dat is een probleem dat behandeld móet worden. Want je depressief maken over je depressie, suicidaal over je suicidegedachten, angstig over je angsten en agressief over je agressieve neigingen maakt ze dikwijls niet alleen erger. Het weerhoudt je er vaak ook van openlijk te werken aan effectieve manieren om die reacties te verminderen of op te lossen. Terwijl we weten, bijvoorbeeld, dat  depressieve mensen ertoe brengen hun boosheid of boosheden te uiten – sprekend, schrijvend, bewegend – niet alleen hun boosheid maar ook hun depressie vermindert of zelfs duurzaam opheft. Concluderend daarom twee adviezen. (1) Maak er een gewoonte van regelmatig aan het eind van de dag aan zelfobservatie van je gevoelens te doen, bijvoorkeur met behulp van een eenvoudige gevoelens-lijst, waarop een tiental gevoelstermen staan (angst, boosheid, schuld/schaamte, verdriet, afgunst/jaloezie, afkeer/walging, geluk/blijdschap/vreugde, trots, liefde/genegenheid, opluchting),en kruis die gevoelens aan die zich de aflopen dag merkbaar ‘gemeld’ hebben. Aansluitend (2), schrijf en beantwoord in onderstaande volgorde deze twee vragen: a) wat maakte mij vandaag het meest ongelukkig (één ding is voldoende)? (b) welke drie dingen maakten mij vandaag het meest gelukkig? Slotadvies: volg de adviezen (1 en 2) en ervaar al spoedig wat het correcte antwoord op de titelvraag is. En waarom.

Over maffe humor en liefde

Het is een vraag die ik me al vaak gesteld heb, te weten: is humor een kwestie van intelligentie? Het is wel duidelijk dat het begrijpen van moppen niet zelden een bepaald soort intelligentie vereist, die niet iedereen gegeven is. Als je die hebt dan kan een mop grappig zijn. maar heb je die niet dan gaat de grap niet alleen aan je voorbij maar kan ook gewoon stom overkomen. Twee voorbeelden. Er lopen twee leeuwen door de Kalverstaat. Zegt de een tegen de ander: “Raar joh, ze zeggen dat het hier altijd zo druk is”. Even verderop, in de rosse buurt, komen twee prostitués elkaar tegen. Vraagt de een de ander: “Wat vraag jij aan Sinterklaas?” Antwoord: “Zelfde prijs”. Beide moppen kun je nou niet direct als bewijs van hoogbegaafdheid kwalificeren, maar om ze te begrijpen vereisen ze wel een zekere flexibiliteit in het omgaan met de betekenis van woorden. Doel ervan is een  verrassende associatie of betekenis te hechten aan iets, iemand of een bepaalde groep. Dat kan heel lief bedoeld zijn, maar ook juist discriminerend, beledigend of zelfs agressief. Een ‘lief’ voorbeeld is dat van de blinde man die na een verhuizing zijn ochtendbroodjes bij een bakker met een ander assortiment moet halen. Al na een paar dagen kiest hij niets anders dan maanzaadbroodjes. “Vindt u ze zo lekker?” vraagt de bakker. Waarop de man antwoordt: “nou eerlijk gezegd, ik vind vooral de verhaaltjes erop zo leuk”.  Maar zo lief zijn veel moppen niet. In Freud’s woorden in zijn boek De mop en het onbewust (Der Witz und das Unbewuste) zijn ze niet zelden veroordelend of vijandig om stoom af te blazen want dat zou helpen agressief of relatie-ontwrichtend gedrag tussen mensen te voorkomen. Denk aan Joden- Belgen-, en  Russenmoppen (“Ik vroeg mijn Russische kennis: hoe gaat het? Zijn antwoord: “ik mag niet klagen”).  Maar ook achter onschuldiger lijkende moppen blijkt ‘ondergronds’ vaak een kritische of afwijzende houding ten opzichte van belangrijke anderen of toestanden schuil te gaan. Voorbeeld man tegen collega:  “ik heb werkelijk een sprookjeshuwelijk. Als ik s’avonds thuiskom zit er altijd een heks op de bank.” Of, dichter bij Freud: “ze zeggen dat je een Freudiaanse verspreking begaat als je het een zegt maar in werkelijkheid je moeder bedoelt”. Veruit de meeste moppen gaan over mensen uit de directe omgeving van betrokkenen en bevatten spotternij die voor wie de schoen past pijnlijk kan zijn. Maar om het predicaat humor te verdienen mag het pijnlijk zijn. Alleen niet gemeen ondermijnend en altijd met een  empathisch-komische ondertoon. Voorbeeld. Een vrouw met zwaar overgewicht consulteert haar arts met de vraag wat ze het best kan doen om af te vallen. De dokter raadt haar deelname aan een schoonheidswedstrijd aan. “Maar helpt dat dokter?” vraagt de vrouw verbaasd. Waarop de dokter antwoordt: “Ik wed dat u als eerste afvalt”. Wat moet je met zo’n maffe mop als humor een eigenschap van het hart is, zoals liefde? Maar denken dat de mensen die niet kunnen liefhebben waarschijnlijk dezelfde zijn als degenen die maffe humor hebben?

 

 

Image by Hans Benn from Pixabay

Geniale psyche

In ons taalgebied wordt begaafdheid op een bepaald terrein vaak uitgedrukt door iemand een knobbel toe te dichten. ‘Hij heeft een wiskundeknobbel’. ‘Zij heeft een talenknobbel’. Maar waarom  is er nooit sprake van een psychologieknobbel? Alsof voor psychologie geen talent of specifieke aanleg bestaat. Iedereen die zich een beetje inspant kan het? Maar wat als is gebleken dat hoogbegaafheid op terreinen als natuurkunde, scheikunde, geneeskunde, literatuur, vrede en economie, vaak gepaard gaat met psychologische hoogbegaafdheid? En wat als blijkt dat het vooral psychologische hoogbegaafheid is die de cruciale aanjager vormt voor genialiteit op andere gebieden? Het is vanwege die vragen dat ik me ben gaan verdiepen in leven, werk en persoonlijkheid van Johann Wolfgang Goethe (1747-1832), de eerste echte Europeaan en psychologisch genie. Meer nog dan Freud, Jung, Adler of Ellis. Natuurlijk is het voor het doen van vergelijkende uitspraken wel nodig te beschikken over een breed gedragen definitie van  psychologische hoogbegaafdheid. Maar ik meen dat we in de psychologie hard op weg zijn naar zo’n definitie. Theorievorming en onderzoek op het terrein van Gedragspsychologie en in het bizonder Lifeskills, Levensvaardigheden (zie www.levensvaardigheden.nl), zijn inmiddels op een punt aangekomen dat we begrijpen hoe mensen zichzelf van psychische problemen kunnen bevrijden, zich mentaal weerbaar kunnen maken en hun eigen ontwikkeling optimaliseren. Goethe’s genialiteit is precies op deze punten verankerd. Een voorbeeld. Als jongere leed hij aan fobieen, onder andere hoogtevrees wat het hem uiterst moeilijk zo niet onmogelijk maakte te reizen of zijn favoriete sporten, zoals bergbeklimmen, beoefenen. Zoiets als mentale gezondheidszorg was er nog niet. Dus was het voor hem ofwel hopen dat die angsten ooit vanzelf zouden  overgaan ofwel zelf een (behandel)list verzinnen. Hij koos het laatste. Wekenlang beklom hij dagelijks de torentrap van de kathedraal in zijn woonplaats Straatsburg tot bijna helemaal boven aan, en bleef daar net zolang zitten totdat zijn innerlijke angstreakties – hartkloppingen, versnelde ademhaling, duizeligheid, tintelingen in handen en voeten, zweten – voldoende waren afgenomen. Dan stak hij zijn hoofd boven het trapgat uit om net zolang de diepte in te kijken als hij redelijkerwijze kon volhouden. In het begin was dat heel kort, maar gaandeweg werden de kijktijden steeds langer. Na drie weken kon hij zonder belemmerende angst op de gaanderij lopen en om zich heen en naar beneden de diepte in kijken. De methode  ‘systematische desensitisatie’ was geboren. Maar het zou nog zeker twee eeuwen duren voordat honderdduizenden patienten daarmee vrijheid van angst werd geschonken. Minstens zo indrukwekkend is hoe Goethe zichzelf als jongere van suicidale neigingen bevrijdde. In zijn woorden: “uiteindelijk wierp ik mijn ziekelijke beelden van me af en besloot te leven. Maar om dat goed te doen moest ik eerst een geschrift voltooien waarin ik alles kon uitdrukken wat ik had gevoeld en gedachten over dit belangrijke onderwerp”. Die voltooing werd het wereldberoemde boek Het Lijden van de jonge Werther en daarmee zelfonthulling- of schrijftherapie bij suicidale depressies. Een Werther-suipidemie is er nooit geweest. Wel heeft Goethe met zijn twee geniale  zelfbehandelingen als jongere zijn eigen leven en toekomst gered. En die van vele anderen. En nog.

Image by Jan Semmler from Pixabay

Wat hebben we aan hoop?

Onlangs in de auto van werk op weg naar huis kwam ik bij het uitrijden van Den Haag langs een bord waarop een wit aanplakbiljet met daarop in zwarte koeieletters deze tekst: “Maar het ergste moet nog komen”. Verder niks. Mijn eerste reactie was in de lach schieten. Ik zag een of andere padjakker voor me die zich op zijn zolderkamer zat te verkneukelen bij het ons vóór de dagsluiting nog even van de kook of in de war brengen. Zo van ‘verbeeld je maar niks, denk maar niet dat jullie je gerust kunt voelen, ook naar jullie is een portie bittere ellende onderweg’. Dat effect had de tekst overigens niet op mij. Ik vroeg me vooral af wat iemand er toe brengt dit soort boodschappen de wereld in te slingeren. Een merkwaardig soort grappenmakerij? De behoefte te verontrusten? Of het zelfvoldane gevoel anderen op de een of de andere manier te kunnen beinfluencen? Totdat, ik had niet eens in de gaten dat die aan stond, ik in het nieuws op radio 1 terecht bleek te zijn gekomen. Het eerste onderwerp was de aardbeving in Turkije  en het volgende de oorlog in Oekraïne. “Hoe bedoel je?” riep ik half hardop verontwaardigd tegen mijn voorruit en die padjakker, “het ergste moet nog kómen?… Het ergste ís er al!”  Het was het moment dat ik me realiseerde dat de tekst ook uitdrukking van iets heel anders zou kunnen zijn. Te weten de overtuiging of angst van de schrijver dat het op tal van cruciale punten op onze planeet vreselijk en onomkeerbaar aan het misgaan is. Maar als dat zo is en als dat door velen gedeeld wordt, wat moeten we dan nog aan, zo essentieel in tijden van rampen, met hoop. Opgeven? Houden? Maar hoe doe je dat, hoop houden? Van de Oekraïners kunnen we wat dat betreft nog wel iets leren. Waar of wanneer ze zich ook uitspreken over de gang van zaken en hoe ellendig die ook is, steevast luidt hun laatste zin dat ze de oorlog hoe dan ook zullen winnen. Dat is niet simpelweg het effect van de wens die de vader van de gedachte is. Het is wat in de psychologie positieve affirmatie wordt genoemd. Dat is een gedachte of spreuk die kort is, positief, die je vaak herhaalt in de tegenwoordige tijd en waardoor je  je gedrag zoveel mogelijk laat leiden en je denken inspireren. Voor jezelf, voor de mensen om je heen, voor de wereld. “We geven niet op, nooit van ons leven”.  Het wordt daarom ook wel actieve hoop genoemd. Of zoals een Oekraïnse generaal het onlangs uitdrukte: “ In wat voor situatie we ook terechtkomen, we kunnen onze reactie kiezen. Dat is  hoop, het zien van keuzes, mogelijkheden,  antwoorden, het wijzen erop en elkaar helpen gebruikmaken ervan”. Oftewel, hoop is iets dat je doet, niet enkel iets dat je ‘denkt’ of zegt. Aan hoop die je niet kunt geven, heeft niemand iets. Dan ben je eigenlijk een hopeloos geval. Zoals die padjakker, denk ik.

Image by Alexandra_Koch from Pixabay