Jeugdige eenzaamheid

Soms als ik me in mijn werk met niet zo gemakkelijk opvoedbare jongeren wil inleven in hoe anders zij tegen de wereld aankijken, dan gebruik ik de herinnering aan de volgende gebeurtenis nog weleens als brug. Ik zal een jaar of vijftien zijn geweest en hetzelfde zal gegolden hebben voor haar, Rieteke, een meisje waar ik af en toe mee optrok. Wat ons vooral bond waren de moeilijkheden die we beiden met onze ouders hadden. Op een avond was het bij mij thuis zo hoog opgelopen dat ik, ook al was het 10  uur of daaromtrent, woedend het huis had verlaten en voorlopig niet van plan was daar terug te keren. Alleen wist ik niet waar ik dan naar toe moest. Ik besloot daarom, zonder veel hoop overigens vanwege het late uur, bij haar langs te gaan. Tot mijn verrassing, ze woonden op een bovenhuis met aparte trapopgang, zat ze daar. Dikke tranen in haar ogen. Alsof we het zo hadden afgesproken had ook zij een heftige ruzie met haar ouders achter de rug die haar naar boven hadden gestuurd. Maar in plaats daarvan was zij naar buiten gegaan. Het volgende uur zijn we door de stille straten van Sneek gelopen, elkaar en ons zelf er steeds heftiger van overtuigend dat we niet terug moesten gaan. Maar wat we dan wel moesten, bleef onduidelijk totdat ze op een idee kwam. “Laten we gaan trouwen” stelde ze voor, “en dan gaan we gewoon samen weg. Want als je getrouwd bent, ben je volwassen en kun je doen doen wat je wilt.” Ik wist niet of het klopte wat ze zei en ik zag ook niet precies in hoe we dat trouwen op dit late uur  moesten regelen. Maar creatief als ze was had ze daar meteen al een oplossing voor. “We gaan naar de pastorie (die naast de kerk aan de Singel in Sneek), bellen aan, die zijn vast nog wel op, en vragen aan de pastoor of kapelaan of die ons wil trouwen.” Ik zie het nog voor me. De kapelaan die open deed, ons stom verbaasd aankeek, maar ons niet de deur wees toen zij zei waarvoor we kwamen. Integendeel. Na een “zo, dat verzoek krijg ik niet vaak op dit uur” nodigde hij ons uit binnen te komen. Ik denk dat we zeker twee uur zijn gebleven. En het gesprek dat we daarin gedrieen hadden behoort tot een van mijn beste jeugdherinneringen. Een volwassene waar je als jongere tegen opkijkt, maar die niet oordeelt laat staan veroordeelt. Die zomaar, zonder daar iets voor terug te vragen, tijd aan je geeft zolang als je nodig hebt om je uit te spreken. Die alleen maar wil begrijpen en zich daarom beperkt tot luisterend vragen. En die jouw antwoorden op zijn vragen bij voorbaat serieus neemt. Vooral deze vraag en  dit antwoord zijn mij bijgebleven. Hij: “Waarom willen jullie eigenlijk trouwen?” Zij: “Omdat we niet langer eenzaam willen zijn”.

Verbied zelfmoord

In de documentaire De twee gezichten van Ahmed Aboutaleb[1]stelt interviewer Frenk van der Linden de Rotterdamse burgemeester op een gegeven moment de volgende vraag: ‘Is het correct dat uw zus een einde aan haar leven heeft gemaakt?’ Aboutaleb, die afgaande op zijn gezichtsuitdrukking begrijpelijkerwijs niet op een dergelijke vraag zit te wachten, antwoordt niettemin openhartig: ‘Ik heb een zus die zelfmoord heeft gepleegd.’

Wat is er mis met dat antwoord? Het antwoord: alles. De reden dat er van alles mis mee is, is deze. In ons taalgebruik betekent de combinatie van ‘plegen’ en een gedragsbeschrijving vrijwel altijd dat de betrokkene iets verbodens of zelfs misdadigs heeft begaan. Je pleegt een aanslag, een diefstal, bedrog, je pleegt een moord, je pleegt zelfmoord. Ik weet niet of Aboutaleb met zijn antwoord de bedoeling had om uit te drukken dat zijn zus in zijn ogen iets onaanvaardbaars of misdadigs had gedaan door zelf een eind aan haar leven te maken. Maar waarom gebruikte hij dan wel woorden als ‘(zelf)moord’ en ‘plegen’, waarin dat oordeel als het ware al in ingebed is?

Hij is helaas niet de enige. Tal van nieuwsrubrieken, kranten, journalisten en de meeste ‘gewone’ mensen doen hetzelfde. Zelfs 113, de landelijke hulporganisatie op dit terrein, heeft het steevast over zelfmoordpreventie en praten over zelfmoord. Waarom? Het antwoord is pijnlijk. Dit woordgebruik is een late echo van vele eeuwen waarin zelfdoding werd beschouwd als een misdrijf en wel het ergste misdrijf, de ergste moord, die een mens kan begaan. Of zoals het in een geschrift uit 1555 staat: ‘… wie iemand doodt, die doodt slechts een lichaam. Maar wie zichzelf doodt, die doodt lichaam en ziel.’ Zelfdoding als dubbele moord. Vandaar dat de straffen ook dubbel zo gruwelijk waren. Niet zelden werd eerst in een proces de (al dode) zelfdoder ter dood veroordeeld vanwege zijn zelfdoding, en werd daarna zijn of haar dode lichaam opgehangen of onthoofd. Daarna werd het lichaam achter ezels of honden gebonden door de straten gesleept, met een staak die in het hart was geduwd, om ten slotte in stukken gehakt als voer voor de wilde dieren te dienen. De zelfdoder was door zijn daad voor eeuwig een ‘niet-mens’ geworden, een beest gelijk.

Die aan razernij grenzende gruwelijke houding zit blijkbaar nog zo diep in ons sociale dna gegraveerd, dat we blijven vervallen in dat verschrikkelijke, criminaliserende en onterechte taalgebruik. Want zelfdoding is geen moord. Van ‘hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft’, onze definitie van moord, is helemaal geen sprake. Er wordt geen ander gedood. Er wordt zelfs niemand tegen zijn of haar wil gedood. En degene die de doding voltrekt doet dat met instemming van het slachtoffer, dus van zichzelf.

Kortom, de buitensporig wrede veroordeling door onze voorouders van zelfdoding mag niet langer ons taalgebruik gijzelen. ‘Zelfmoord’ en ‘plegen’ zijn wrede, bevooroordelende woorden. Van der Linden droeg bij aan het neutraliseren van die bevooroordeling en daarmee aan het ongedaan maken van die gijzeling, door zijn vraag aan Aboutaleb zo te stellen als hij heeft gedaan: ‘Is het correct dat uw zus zichzelf heeft gedood?’

Nu nog de Aboutalebs van deze wereld ertoe zien te krijgen om op deze maner over wijlen hun verwanten te denken en te spreken die op deze wijze het leven uit zijn gegaan.

Want hoe dan ook, de conclusie kan geen andere zijn dan dat de termen  zelfmoord’ en ‘zelfmoord plegen’ overblijfselen zijn van de veroordelende en criminaliserende houding van eerdere generaties ten aanzien van het zelf een einde aan het eigen leven maken. Maar juist door die er in opgesloten liggende veroordeling is het voor veel nabestaanden een pijnlijke term, die het leed voor hen vaak alleen maar schrijnender maakt (zie box)

“Acht jaar geleden nam onze zoon het besluit zijn leven te beëindigen. Dat was op zich al een groot verdriet. Maar dan dat woord zelfmoord dat alsmaar gebruikt wordt en werd. Ik veranderde het in gedachten steeds in zelfdoding en nu… nu stond het in de krant. Al acht jaar hoopte ik op een column als vanochtend. De tranen stroomden me al lezend over mijn wangen, tranen van verdriet, van ontroering, maar vooral van opluchting”.’[2]
[1] Zie o.a. Youtube.com De twee gezichten van Ahmed Aboutaleb
[2] Uit de brief van Alice Koome, 11 januari 2016, met haar toestemming, naar aanleiding van de column ‘Verbied zelfmoord’, in de dagbladen van de Holland Media Combinatie op 11 januari 2016. In die column pleit de auteur van de column voor een verbod op het gebruik van het woord zelfmoord door de overheid, de media en andere publieke organen.

 

Tijdsboekhouding

In mijn directe omgeving zijn er op dit moment twee mensen op wie ik zeer gesteld ben, naaste familieleden ook, wier dagen geteld lijken. Ze zijn beiden uitbehandeld zoals dat heet, en het zoeken is naar alternatieven die nog zoveel mogelijk tijd en kwaliteit kunnen betekenen. Maar die liggen bepaald niet voor het oprapen zodat de keuze om ‘niets meer te doen’ en maar met zo veel mogelijk ondersteuning en palliatie te laten gebeuren wat blijkbaar gebeuren moet, een reeele afweging is. Ik vind dat ze beiden heel moedig aan hun situatie het hoofd bieden, maar de worsteling met de vraag ‘wat doe ik in de tijd die me nog rest?’, is onmiskenbaar. En begrijpelijk. Want die tijd en de kwaliteit ervan zijn onbekend evenals hoe beinvloedbaar die nog zijn. De vraag wat ik zelf zou doen als ik naar schatting hoogstens nog een handvol weken of maanden te leven zou hebben, dringt zich regelmatig op. En de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik daar absoluut nog geen duidelijk antwoord op heb. Waarschijnlijk mede omdat ik op dit moment niet voor die vraag word gesteld. Op de keper beschouwd leef ik alsof ik nog alle tijd van de wereld heb. Maar dat is natuurlijk niet zo. Niemand heeft dat. Niemand weet hoeveel tijd hij of zij nog heeft. Dat is het rare met tijd. Je kan het niet tellen, maar het telt ontzettend. Het is het belangrijkste kapitaal dat we met onze geboorte mee krijgen, maar de beschikbaarheid ervan is vanaf het allereerste moment onbekend. Die kan van het een op het andere moment, ook zonder aankondiging of opgave van reden, veranderen. Toch doen we overwegend alsof het een onuitputtelijk kapitaal is en geven het dikwijls met bakken uit. Sterker nog, we hebben vaak absoluut geen duidelijk beeld van waar we het allemaal aan uitgeven of uit hebben gegeven. Dat wordt pas een kwestie als de bodem van onze tijd in zicht is. Wat dat betreft lijkt tijd op geld. Alleen, tijd is geen geld. Tijd is veel belangrijker dan geld. We zouden vaak graag al ons geld geven om maar meer tijd te krijgen. Maar voor het omgekeerde, al onze tijd geven om maar meer geld te vergaren, zijn we niet te porren. En terecht. Je hebt niets aan geld als je geen tijd (meer) hebt om het uit te geven. Een confronterende conclusie hieruit is dat het voor ons welbevinden en voor dat van onze dierbaren belangrijker is dat we een goede tijdsboekhouding bijhouden, bijhouden of we onze tijd inderdaad zoveel mogelijk besteden aan diegenen en aan kwesties die er werkelijk toedoen, dan een financiele. Want aan de finish telt niet of je je geld maar uitsluitend of je je tijd goed hebt besteed. Geloof het of niet, er zijn inmiddels  tijdsboekhoudings-programma’s beschikbaar waarmee je kunt  bijhouden hoe evenwichtig en op anderen betrokken je je tijd uitgeeft. Ik ga in mijn programma twee posten aanzienlijk verhogen.

Het nut van genieten

Jarenlang was mijn gewoonte om mezelf s’ochtends pas een eerste kop koffie toe te staan als ik tenminste een uur gewerkt had, zoals schrijven of onderzoek doen. Een beloningsstrategie om mezelf aan het werk te krijgen en een tijdlang te houden. Die eerste kop ging dan als een soort trofee mee naar mijn werkplek. Waarna ik weer aan het werk ging, af en toe een slok nemend. Op een dag had ik een collega uit India op werkbezoek. Tegenover elkaar zittend aan mijn bureau werkten we een ochtend beide in stilte aan ons eigen deel van een gezamenlijke publicatie. Totdat ik gewoontegetrouw na ongeveer een uur voorstelde: ‘kop koffie halen?’. Met een kop in de hand liepen we  terug naar mijn bureau, waar ik mijn kop naast mij neer zette, weer aan het werk ging en een eerste slok nam. Ik zal zijn verbaasde uitroep niet gauw vergeten. “Hé joh, zo geniet je absoluut niet van je koffie”. ‘Hoe bedoel je?’ reageerde ik defensief. Maar ik wist heel goed wat hij bedoelde. Ik nam inderdaad nooit de tijd om aandachtig en in stilte te genieten van de drank. Nota bene mijn en zijn favoriete drank. Waarom ik dat nooit deed, genieten op die manier, vroeg hij. Het eerste antwoord dat bij me opkwam was: een kwestie van gewoonte. “Maar dat zegt natuurlijk helemaal niets over je drijfveer” reageerde hij. “Ik denk dat voor jou alles wat je doet nut moet hebben”. Ik schrok heftig van die correcte constatering. Het klopte dat wat ik ook deed, ook in mijn zogenaamde vrije tijd, altijd in dienst moest staan van iets anders, nuttigs. En genieten dient nergens toe, staat enkel in egocentrische dienst van zichzelf. Dacht ik altijd. Hoezeer heb ik me vergist. Als je geniet in je vrije tijd ben je gelukkiger. En als je gelukkiger bent, ben je creatiever, ook in je werk. Productiever zelfs. De conclusie hieruit is niet dat geluk  voornamelijk van ‘onnutte’ vrije tijd moet komen. Werk zelf kan een geluksbron zijn. Maar wel onder voorwaarden. Een is dat je regelmatig in je werk in ‘flow’ komt, zoals dat heet. Flow is een mentale toestand waarin je helemaal opgaat in wat je aan het doen bent, je bewustzijn van tijd wegvalt, en je al je vaardigheden en ideeen inzet op een manier die bijna logisch aanvoelt. Een andere is dat je regelmatig je werkkamer uit- en je vrijetijdskamer ingaat om je daar te ‘ont’spannen. Actief zoals via sport, bewegen, kunst beoefenen, een goed gesprek voeren. Maar ook passief, zoals lezen, muziek luisteren, mediteren. Doordat die geen nut hoeven te hebben maar het genoeg is dat ze uit zichzelf plezierig zijn, vergroot je de kans ook in je vrije tijdskamer in flow te komen. Voorwaarde is wel dat je maar één ding tegelijk doet, aandachtig en geconcentreerd. Multitasking is  volstrekt uit den boze. Dat geldt zelfs voor zoiets ‘simpels’ als van een kop koffie willen genieten.

Een ongemakkelijke waarheid

Mijn column van vorige week over een bevriend echtpaar waarvan de vrouw onlangs overleed na een ALS-ziekbed van maar liefst twaalf jaren, jaren waarin haar man haar dag en nacht onvoorwaardelijk steunde, heeft een groot aantal ontroerende reacties opgeroepen. Trouw tot in de dood en laten gaan in liefde, blijken aanwijsbare werkelijkheden bij heel wat meer stellen waarvan een van de partners aan een dodelijke ziekte lijdt. Maar ik heb ook een aantal confronterende vragen ontvangen. Zoals deze. “Wat vindt u? Is het nobeler om het onheil dat je treft door een ongeneeslijke ziekte geduldig te ondergaan of is het moediger om aan die ellende een einde te maken door jezelf te doden zolang je dat nog kan? Beslis je zelf over je einde of laat je de omstandigheden of je ziekte dat doen?” Het zijn me nogal vragen en eerlijk gezegd ben ik blij dat mijn levenssituatie mij vooralsnog niet dwingt tot ‘daad’werkelijk antwoorden. Maar als dat moment komt, dan hoop ik tot het toenemend aantal mensen te behoren dat wijze en tijdstip van de eigen dood zelf kan en wil bepalen. Waarom dat aantal toeneemt? Allereerst omdat we steeds langer leven. In 2100 zal naar  het zich laat aanzien de levensverwachting ten opzichte van 1900, althans in onze streken, met circa 200 procent zijn toegenomen. Van circa 40  tot misschien wel 120 jaar. Ieder jaar waarmee de levensverwachting boven de 80 of 90 jaar toeneemt, neemt ook zwaarte van de opgave om nog gezond, sociaal bevredigend, zinvol en verantwoord te kunnen blijven leven, toe. En daarmee ook de waarschijnlijkheid van levensmoeheid, van ‘het is genoeg zo’. Levensmoeheid zal steeds vaker het motief voor levensbeeindiging blijken te zijn. Daarnaast verlangen we steeds meer zelfbeschikking op steeds meer gebieden – levensovertuiging, partnerkeuze, kinderkeuze, relatieduur, beroep, vrije tijd, gezondheid en leefstijl. Ook voor levensduur en levenseinde zullen we steeds vaker zelfbeschikking verlangen. Die twee ontwikkelingen tezamen maken dat we steeds minder bereid zullen zijn te accepteren dat we dood gaan als gevolg van domme pech, ongeluk, ziekte, gebrek of geweld. Ook de dood moet zoveel  mogelijk eigen keuze kunnen zijn. Niet alleen wat betreft tijdstip en wijze waarop maar ook wat betreft de ‘aankleding’ ervan – geen standaard uitvaart meer maar een die  vooral uitdrukking is van onze persoonlijke levensgeschiedenis, eigenschappen en voorkeuren. Kortom, we staan op een kruispunt wat sterven en dood betreft. Mede omdat we deze steeds verder  voor ons uit kunnen schuiven en steeds bekwamer worden in het pijnloos en naar wens bepalen ervan, doemt een nieuwe werkelijkheid of waarheid op: zelfdoding, al dan niet met hulp van anderen, zal steeds vaker de geprefereerde doodsoorzaak worden. Een ongemakkelijke waarheid, dat wel. Want we kunnen die afslag alleen maar gerust en veilig nemen als degenen die ons dierbaar zijn daarvoor begrip hebben en de samenleving ons daarvoor gelegenheid en vrijheid geeft. Met andere woorden, met moed, waar de vragensteller naar vroeg, heeft het allemaal weinig te maken.

Ware helden

“Waer werd oprechter trouw, Dan tusschen man en vrouw, Ter weereld oit gevonden?” Deze regels uit Joost van de Vondel’s toneelstuk Ghysbrecht van Aemstel schoten mij afgelopen woensdag herhaaldelijk te binnen toen ik de begrafenis van een vriendin bijwoonde. Met ontroering luisterde ik naar toespraken van familieleden waaruit keer op keer duidelijk werd hoe heldhaftig zij de laatste jaren van haar leven geleefd had en hoe trouw hij, haar man, haar ook in de diepste ellende ter zijde had gestaan. Bij haar was op een gegeven moment de vreselijke en ongeneeslijke diagnose ALS gesteld met een tijdsperspectief van 2 tot maximaal 5 jaar. Die heeft ze op een verpletterende manier verslagen door pas na twaalf jaar het gevecht met de ziekte op te geven. Een alles beheersend en doordrenkend gevecht. Want geleidelijk aan had de ziekte alle zenuwverbindingen tussen hoofd en lichaam uitgezet, zodat ze een groot deel van die jaren fysiek volstrekt hulpeloos was geworden. Volkomen afhankelijk zijn van anderen terwijl je brein en bewustzijn nog altijd uitstekend functioneren, maar de rest van je lichaam het definitief laat afweten, hoe vreselijk wil je het hebben? Niettemin had ze zich als doel gesteld het leven tot de laatste druppel uit te persen en alles wat daarbij kon helpen, mensen en machines, aan te grijpen. Waar anderen het  waarschijnlijk allang zouden hebben opgegeven, zag zij altijd weer redenen om het leven nog tijd en ruimte te geven. De geboorte van een kleinkind, een fundraising actie voor ALS-onderzoek, toch nog een keer je verjaardag vieren met vrienden. En dat kon ze omdat haar man uit volle overtuiging het besluit had genomen er altijd voor haar te zijn zolang zij er wilde zijn. De mensen om hen heen, familie, vrienden, kennissen en thuiszorgers, hebben niet zelden met bewonderende verbijstering staan toekijken hoezeer hij zich aan dat doel committeerde. Hij was er werkelijk zeven maal vierentwintig uur voor haar. Dag en nacht. Overdag nam hij haar daar mee naar toe waarheen ze wilde. En opende zijn huis voor iedereen die zij graag wilde zien en spreken. En iedere nacht onderbrak hij herhaaldelijk zijn slaap om haar te helpen en te voorkomen dat ze door problemen met haar ademhaling zou stikken. Twaalf jaar lang leverden hier twee mensen een relatieprestatie van Olympisch formaat. Voor zo’n prestatie wordt weliswaar geen gouden medaille uitgereikt. Maar niettemin zijn de mensen die ‘m leveren, veel meer dan al die zogenaamde sporthelden, helden in de meest ware, meest oorspronkelijke zin van het woord. Want het woord held komt van oude woorden die ofwel ‘hij of zij die hoedt’, zoals een kudde, of hij of zij die volhoudt, betekenen. En dat is precies wat hij met haar en zij, mede dank zij hem, met zichzelf heeft kunnen doen. Het zolang volhouden tot er geen houden meer aan is. En dan in liefde kunnen gaan en laten gaan. Ik buig in diepe bewondering het hoofd voor zulke helden.

Angstcultuur

“Het is moeilijk om nederig te zijn als je zo goed bent als ik.” Het was de (ex-) wereldkampioen boxen, Mohammed Ali, die zich na weer een gewonnen wedstrijd dit eens liet ontvallen. Het is sindsdien welhaast ijfspreuk geworden van degenen die zichzelf zo goed vinden dat hen, naar hun eigen mening, absoluut nooit arrogantie verweten kan worden. Ze zijn gewoon ongelooflijk goed. Punt uit. Tot diegenen behoort ongetwijfeld Donald Trump. De komende dagen zullen we van deze hogepriester van de arrogantie, naar aanleiding van de verkiezingen voor Senaat, Congres en gouverneurschappen nog de nodige  arrogantie voorbij zien komen. Wat is arrogantie precies? Het is de gewoonte  om de eigen belangrijkheid, kennis, competentie, macht of superioriteit uit te vergroten met een tweeledig doel: zowel anderen ontzag in te boezemen als ze te vernederen. Arrogante personen hebben sterk de neiging anderen te intimideren, met opzet te krenken, te beledigen, voor schut te zetten, en vooral angst aan te jagen. Als er ergens een angstcultuur heerst, en er zijn ook in ons land de nodige voorbeelden van aan te wijzen, dan is vrijwel altijd omdat degenen die daar de macht hebben arrogant te keer gaan. Sterker nog, arrogantie is in de ‘hogere’ zakenwereld, in academische kringen en in de  politiek een bijna epidemisch verschijnsel, dat in eigen kring zelden wordt  gecorrigeerd. Zo heerst in het Witte Huis in Washington zelf al maanden een angstcultuur – tal van functionarissen daar leven voortdurend met de angst van het ene op het andere moment ontslagen te worden (“you are fired”). En vanuit het Witte Huis wordt voortdurend gepoogd anderen, zowel landen, organisaties, bedrijven als personen, angst aan te jagen. En dat allemaal omdat het opperwezen daar, Donald, alle klassieke kenmerken van de arrogante persoonlijkheid heeft. Hij (re)ageert bijna dagelijks intimiderend woedend. Hij is uiterst moeilijk in de omgang want vaak onvoorspelbaar. Het ontbreekt hem aan goedmoedigheid en empathie. Hij is uiterst dominant. Hij schept er behagen in anderen te vernederen. En hij ziet zichzelf als werkelijk superieur. Als de meest invloedrijke denker op het gebied van machtspolitiek uit de menselijke geschiedenis, de Italiaan Niccola Machiavelli (1469-1527), zich over Donald uit zou spreken, dan zou hij, meen ik, het volgende zeggen. ‘De gecombineerde werking van jezelf te overschatten en anderen onderschatten, brengt je er gemakkelijk toe anderen te beledigen of te vernederen. Dat is politiek gezien een kardinale fout omdat jouw arrogante optreden ‘geen kracht van de ander afneemt en hem op geen enkele manier tegenhoudt’ maar hem alleen maar ‘een grotere hekel aan jou doet krijgen en hem vastbeslotener maakt vroeg of laat de rekeningen met jou te vereffenen’. ‘Maar het is ook dom omdat de gewoonte van arrogantie je er toe verleidt je ogen voor je eigen zwakheden en fouten zoveel mogelijk te sluiten’. Sinds Donald is onze planeet een angstiger, onzekerder oord is geworden. Maar arrogant als hij is, zal hij dat geen probleem vinden. Eerder een bewijs voor zijn ‘enorme’ betekenis.

 

 

Een gezond verlangen?

We hebben het er voortdurend over, wensen het elkaar zo niet dagelijks dan toch heel regelmatig toe, gek genoeg vaak met een drank in de hand die het nou net niet bevordert, en noemen het dikwijls ons voornaamste bezit. Gezondheid dus. Maar wat is dat eigenlijk, gezondheid? In de tijd dat ik voor de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) werkte, werd mij niet zelden die vraag gesteld. Ik was dan bijna verplicht om de officiele WHO-definitie te geven, te weten: gezondheid is een optimaal welbevinden in lichamelijk, mentaal en sociaal opzicht en niet enkel de afwezigheid van ziekte of gebrek. Ik vond dat, en velen met mij, een ongelukkige definitie. Te hoogdravend, te idealistisch en daarom te weinig realistisch. In de ontwikkelingslanden en vooral in de vluchtelingenkampen waar ik kwam, kon ik daar ook eigenlijk niet mee aankomen. In de afgelopen jaren zijn er meerdere pogingen gedaan tot een andere definitie te komen. Dat is tot nu toe niet gelukt en volgens Halfdan Mahler, directeur-generaal van de WHO in de tijd dat ik er werkte en inmiddels overleden, was te hopen dat het ook nooit zou lukken. Onder andere, zei hij, ‘omdat hoofdtaak van de WHO en  gezondheidzorg algemeen is en altijd zal moeten blijven: ziektes de wereld uit te helpen.Mahler was een idealist en ik bewonderde hem daarom  want mede door zijn leiderschap en inzet is dat voor een aantal ziektes nagenoeg gelukt. Zoals voor pokken, polio, rode hond, mazelen en de bof. Hij geloofde er rotsvast in dat het voor een hele reeks andere ziektes, zoals tuberculose en elephantiasis, ook zou moeten lukken. Sterker nog, hij was ervan overtuigd dat niet alleen besmettelijke ziektes zoals de genoemde maar ook ziektes die mede of overwegend het gevolg zijn van het gedrag en de leefstijl van mensen, zoals hart- en vaatziekten, door voorlichting, begeleiding en preventieve gezondheidszorg de wereld uit te helpen zijn. Dat leidde ooit tot een gesprek dat ik niet snel zal vergeten. Een van Mahler’s idealen was  ouderdom zonder ziekte. Ik heb me vaak proberen voor te stellen wat dat betekent en ben er nog altijd niet helemaal gerust op. Want ook verouderen zonder ziekten betekent toch echt nog altijd verouderen. Dat wil zeggen: slijtage aan lichaam en geest, aan hart- en bloedvaten, longen, spierskeletstelsel en hersenen. En dat wil weer zeggen: moeizamer bewegen en denken, toenemende afhankelijkheid van anderen, en behalve ingrijpend verval of verlies van functies ook verlies van relaties. Van geliefden, familieleden, vrienden die de dood onderweg is komen ophalen. Als zo oud-worden, weliswaar zonder ziektes,  de situatie van de meeste mensen in de toekomst wordt, dan doemt vroeg of laat bij velen een ander probleem op: levensmoeheid. En wat verlangen mensen die levensmoe zijn veelal? Het antwoord kennen we. Ik heb Mahler gevraagd of dat een gezond verlangen is en of tegemoetkomen aan of vervullen van dat verlangen ook een taak van de gezondheidszorg van de toekomst is. Hij twijfelde. Ik niet.

 

Veerkrachtvragen

Onlangs was een collega bij mij op bezoek. We hadden op ons genomen om samen voor een publicatie van een vereniging waar we beiden lid van zijn een bijdrage te schrijven. We kenden elkaar nog nauwelijks, dit was in feite ons eerste gesprek, en dus ging het vooral over de meer alledaagse dingen in onze levens. Maar toen ik de voordeur achter haar sloot en terugliep naar mijn werkkamer realiseerde ik me, enigzins verbaasd, dat er aan het einde van het gesprek enkele heel persoonlijke ‘dingen’ tussen ons gewisseld waren. Maar daarover verder nadenkend vond ik dat toch niet zo vreemd. We zijn beiden werkzaam als psycholoog en een van de voornaamste doelen in het therapeutisch werk met patienten is het helpen herstellen of verwerven van veerkracht. Veerkracht wordt gewoonlijk omschreven als het vermogen om succesvol het hoofd te bieden of je aan te passen aan c.q. om te gaan met tegenslagen en niet snel op te geven bij uitdagingen of problemen. Dat maakt veerkracht natuurlijk ook een van de voornaamste doelen of stippen op de horizon van onze eigen levens. En dus vloeien juist daar werk en persoonlijk leven nogal eens in elkaar over. Zoals die middag tijdens ons gesprek. De gedachten daaraan voerden mij in herinnering terug naar een begeleidingsgesprek dat ik ooit had met een van aartsvaders van de hedendaagse psychotherapie, Albert Ellis, bij wie ik in New York in opleiding was. Kort daarvoor was mijn moeder door een dramatisch ongeval om het leven gekomen en was ik innerlijk in een kluwen van verdriet, boosheid en depressie verstrikt geraakt. Albert had me, heel sympathiek, enkele individuele gesprekken aangeboden, zulks in weerwil van het feit dat de therapeuten-opleiding altijd in kleine groepen plaatsvond. In het eerste van die gesprekken stelde hij mij een drietal vragen, die me zeer geholpen hebben en die ik zelf sindsdien aan tal van patienten heb gesteld. ‘Denk eens terug’, zei hij, ‘ aan een eerdere heftige tijd of gebeurtenis in je leven en beantwoord dan voor je zelf en mij de volgende vragen: 1) wie of wat hielp je daar doorheen; 2) wat voor positiefs leerde je daardoor omtrent je zelf? en 3) hoe heeft je dat geholpen om te gaan met moeilijke situaties later?’ Door het zoeken naar antwoorden op deze vragen realiseerde ik me onder andere dat ik zes jaar eerder, na het plotseling overlijden van mijn vader, de eerste grote dood in mijn leven, een tijdlang een rouwdagboek had bijgehouden. Dat had me zeer geholpen bij het verwerken ervan. Ellis spoorde me aan dat dagboek opnieuw te lezen en aan een vervolg daarop te beginnen. Mijn eerste reactie was dat ik dat zelf ook had kunnen bedenken. Maar dat was niet waar. Ik had blijkbaar iemand nodig die me de juiste vragen stelde. En me zo bewust maakte van het feit dat we vaak veel te weinig lering trekken uit ons eigen leven, uit onze eigen geschiedenis, uit onze vroegere veerkracht.

Toeristische waanzin

Onlangs gaf ik een training aan docenten van de Tor Vergata universiteit in Rome en besloot van de gelegenheid gebruik te maken om de Sixtijnse kapel te zien. Die had ik ooit eerder gezien maar in haast. Deze keer wilde ik op mijn gemak in een klein groepje met een gids de kunstschatten bekijken. Wat een misrekening! Al ver vóór de ingang van de  Vaticaanse musea komen we in een kolkende mensenmassa terecht. Dankzij de gids kunnen we van een snelingang gebruik maken, maar dat helpt nauwelijks. Want al vanaf de veiligheidspoortjes worden we ingesloten in een metersbrede en onafzienbaar lange stoet van mensen. Even denk ik dat wij toch geluk hebben, omdat we onze gids mogen volgen die ons voorbij een aantal rijden laveert. Maar al gauw komen ook wij tot stilstand in weer een eindeloze stoet mensen, zeker een paar honderd meter. Eigenlijk zover het oog reikt. Schuifelen en stilstaan is ons lot. Met zijn vijven of meer naast elkaar, regelmatig duwend tegen elkaar en nauwelijks in beweging met elkaar. Het is daardoor  vrijwel onmogelijk enige aandacht te geven aan de bizondere kunstschatten die links en rechts bij of aan de muren uitgestald zijn. In feite is het enige dat we wat langer kunt bekijken het plafond vóór ons. En wat geluid betreft, rondom ons niets anders dan geroezemoes dat alles dempt. We hebben weliswaar na de veiligheidscontrole koptelefoons gekregen, maar de stem van de gids is nauwelijks hoorbaar en waar ze opwijst vrijwel niet bekijkbaar. Ik klamp me vast aan de gedachte dat het dadelijk in de Sixtijnse kapel beter zal zijn. De finish-beloning zogezegd. Maar dadelijk blijkt ruim een uur later te zijn. En de overbevolking is nergens zo erg als juist in de kapel. Alsof God een enorme bak schepselen op de kapelvloer heeft leeggekieperd. Waardoor er eigenlijk geen bewegingsruimte meer is en je nog meer dan eerder moet duwen. Om er in te komen. En om er weer uit te komen. Van het enigzins rustig kunnen bekijken van de beroemde fresco’s is al helemaal geen sprake. Als ik later op het St. Pieter plein sta, vraag ik me verbijsterd af wat ik in Godsnaam gedaan heb. Van waarvoor ik gekomen ben, is niets terechtgekomen. Ik voel me belazerd. Ik heb voor dat geschuifel 66 euro pp. betaald. En ik voel me beschaamd. Dat ik me tot willoos slachtoffer van overtoerisme heb laten degraderen. Waarom eigenlijk? Ik ken het antwoord. Dat is wat toeristen doen. Ze nemen eindeloos wachten, ongemakken en geldklopperij voor lief omdat ze verwachten dat er aan het eind een Whau! ervaring op hen ligt te wachten. Het probleem is alleen dat hoe meer mensen voor die Whau! ervaring gaan, hoe groter de kans dat er vooral een kater je opwacht. Hoe die te voorkomen? Misschien je s’ochtends als eerste melden? Aangenomen dat niet iedereen op datzelfde idee komt? Maar dan is het natuurlijk niet zo handig dat ik dat hier opschrijf.