Angstcultuur

“Het is moeilijk om nederig te zijn als je zo goed bent als ik.” Het was de (ex-) wereldkampioen boxen, Mohammed Ali, die zich na weer een gewonnen wedstrijd dit eens liet ontvallen. Het is sindsdien welhaast ijfspreuk geworden van degenen die zichzelf zo goed vinden dat hen, naar hun eigen mening, absoluut nooit arrogantie verweten kan worden. Ze zijn gewoon ongelooflijk goed. Punt uit. Tot diegenen behoort ongetwijfeld Donald Trump. De komende dagen zullen we van deze hogepriester van de arrogantie, naar aanleiding van de verkiezingen voor Senaat, Congres en gouverneurschappen nog de nodige  arrogantie voorbij zien komen. Wat is arrogantie precies? Het is de gewoonte  om de eigen belangrijkheid, kennis, competentie, macht of superioriteit uit te vergroten met een tweeledig doel: zowel anderen ontzag in te boezemen als ze te vernederen. Arrogante personen hebben sterk de neiging anderen te intimideren, met opzet te krenken, te beledigen, voor schut te zetten, en vooral angst aan te jagen. Als er ergens een angstcultuur heerst, en er zijn ook in ons land de nodige voorbeelden van aan te wijzen, dan is vrijwel altijd omdat degenen die daar de macht hebben arrogant te keer gaan. Sterker nog, arrogantie is in de ‘hogere’ zakenwereld, in academische kringen en in de  politiek een bijna epidemisch verschijnsel, dat in eigen kring zelden wordt  gecorrigeerd. Zo heerst in het Witte Huis in Washington zelf al maanden een angstcultuur – tal van functionarissen daar leven voortdurend met de angst van het ene op het andere moment ontslagen te worden (“you are fired”). En vanuit het Witte Huis wordt voortdurend gepoogd anderen, zowel landen, organisaties, bedrijven als personen, angst aan te jagen. En dat allemaal omdat het opperwezen daar, Donald, alle klassieke kenmerken van de arrogante persoonlijkheid heeft. Hij (re)ageert bijna dagelijks intimiderend woedend. Hij is uiterst moeilijk in de omgang want vaak onvoorspelbaar. Het ontbreekt hem aan goedmoedigheid en empathie. Hij is uiterst dominant. Hij schept er behagen in anderen te vernederen. En hij ziet zichzelf als werkelijk superieur. Als de meest invloedrijke denker op het gebied van machtspolitiek uit de menselijke geschiedenis, de Italiaan Niccola Machiavelli (1469-1527), zich over Donald uit zou spreken, dan zou hij, meen ik, het volgende zeggen. ‘De gecombineerde werking van jezelf te overschatten en anderen onderschatten, brengt je er gemakkelijk toe anderen te beledigen of te vernederen. Dat is politiek gezien een kardinale fout omdat jouw arrogante optreden ‘geen kracht van de ander afneemt en hem op geen enkele manier tegenhoudt’ maar hem alleen maar ‘een grotere hekel aan jou doet krijgen en hem vastbeslotener maakt vroeg of laat de rekeningen met jou te vereffenen’. ‘Maar het is ook dom omdat de gewoonte van arrogantie je er toe verleidt je ogen voor je eigen zwakheden en fouten zoveel mogelijk te sluiten’. Sinds Donald is onze planeet een angstiger, onzekerder oord is geworden. Maar arrogant als hij is, zal hij dat geen probleem vinden. Eerder een bewijs voor zijn ‘enorme’ betekenis.

 

 

Een gezond verlangen?

We hebben het er voortdurend over, wensen het elkaar zo niet dagelijks dan toch heel regelmatig toe, gek genoeg vaak met een drank in de hand die het nou net niet bevordert, en noemen het dikwijls ons voornaamste bezit. Gezondheid dus. Maar wat is dat eigenlijk, gezondheid? In de tijd dat ik voor de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) werkte, werd mij niet zelden die vraag gesteld. Ik was dan bijna verplicht om de officiele WHO-definitie te geven, te weten: gezondheid is een optimaal welbevinden in lichamelijk, mentaal en sociaal opzicht en niet enkel de afwezigheid van ziekte of gebrek. Ik vond dat, en velen met mij, een ongelukkige definitie. Te hoogdravend, te idealistisch en daarom te weinig realistisch. In de ontwikkelingslanden en vooral in de vluchtelingenkampen waar ik kwam, kon ik daar ook eigenlijk niet mee aankomen. In de afgelopen jaren zijn er meerdere pogingen gedaan tot een andere definitie te komen. Dat is tot nu toe niet gelukt en volgens Halfdan Mahler, directeur-generaal van de WHO in de tijd dat ik er werkte en inmiddels overleden, was te hopen dat het ook nooit zou lukken. Onder andere, zei hij, ‘omdat hoofdtaak van de WHO en  gezondheidzorg algemeen is en altijd zal moeten blijven: ziektes de wereld uit te helpen.Mahler was een idealist en ik bewonderde hem daarom  want mede door zijn leiderschap en inzet is dat voor een aantal ziektes nagenoeg gelukt. Zoals voor pokken, polio, rode hond, mazelen en de bof. Hij geloofde er rotsvast in dat het voor een hele reeks andere ziektes, zoals tuberculose en elephantiasis, ook zou moeten lukken. Sterker nog, hij was ervan overtuigd dat niet alleen besmettelijke ziektes zoals de genoemde maar ook ziektes die mede of overwegend het gevolg zijn van het gedrag en de leefstijl van mensen, zoals hart- en vaatziekten, door voorlichting, begeleiding en preventieve gezondheidszorg de wereld uit te helpen zijn. Dat leidde ooit tot een gesprek dat ik niet snel zal vergeten. Een van Mahler’s idealen was  ouderdom zonder ziekte. Ik heb me vaak proberen voor te stellen wat dat betekent en ben er nog altijd niet helemaal gerust op. Want ook verouderen zonder ziekten betekent toch echt nog altijd verouderen. Dat wil zeggen: slijtage aan lichaam en geest, aan hart- en bloedvaten, longen, spierskeletstelsel en hersenen. En dat wil weer zeggen: moeizamer bewegen en denken, toenemende afhankelijkheid van anderen, en behalve ingrijpend verval of verlies van functies ook verlies van relaties. Van geliefden, familieleden, vrienden die de dood onderweg is komen ophalen. Als zo oud-worden, weliswaar zonder ziektes,  de situatie van de meeste mensen in de toekomst wordt, dan doemt vroeg of laat bij velen een ander probleem op: levensmoeheid. En wat verlangen mensen die levensmoe zijn veelal? Het antwoord kennen we. Ik heb Mahler gevraagd of dat een gezond verlangen is en of tegemoetkomen aan of vervullen van dat verlangen ook een taak van de gezondheidszorg van de toekomst is. Hij twijfelde. Ik niet.

 

Veerkrachtvragen

Onlangs was een collega bij mij op bezoek. We hadden op ons genomen om samen voor een publicatie van een vereniging waar we beiden lid van zijn een bijdrage te schrijven. We kenden elkaar nog nauwelijks, dit was in feite ons eerste gesprek, en dus ging het vooral over de meer alledaagse dingen in onze levens. Maar toen ik de voordeur achter haar sloot en terugliep naar mijn werkkamer realiseerde ik me, enigzins verbaasd, dat er aan het einde van het gesprek enkele heel persoonlijke ‘dingen’ tussen ons gewisseld waren. Maar daarover verder nadenkend vond ik dat toch niet zo vreemd. We zijn beiden werkzaam als psycholoog en een van de voornaamste doelen in het therapeutisch werk met patienten is het helpen herstellen of verwerven van veerkracht. Veerkracht wordt gewoonlijk omschreven als het vermogen om succesvol het hoofd te bieden of je aan te passen aan c.q. om te gaan met tegenslagen en niet snel op te geven bij uitdagingen of problemen. Dat maakt veerkracht natuurlijk ook een van de voornaamste doelen of stippen op de horizon van onze eigen levens. En dus vloeien juist daar werk en persoonlijk leven nogal eens in elkaar over. Zoals die middag tijdens ons gesprek. De gedachten daaraan voerden mij in herinnering terug naar een begeleidingsgesprek dat ik ooit had met een van aartsvaders van de hedendaagse psychotherapie, Albert Ellis, bij wie ik in New York in opleiding was. Kort daarvoor was mijn moeder door een dramatisch ongeval om het leven gekomen en was ik innerlijk in een kluwen van verdriet, boosheid en depressie verstrikt geraakt. Albert had me, heel sympathiek, enkele individuele gesprekken aangeboden, zulks in weerwil van het feit dat de therapeuten-opleiding altijd in kleine groepen plaatsvond. In het eerste van die gesprekken stelde hij mij een drietal vragen, die me zeer geholpen hebben en die ik zelf sindsdien aan tal van patienten heb gesteld. ‘Denk eens terug’, zei hij, ‘ aan een eerdere heftige tijd of gebeurtenis in je leven en beantwoord dan voor je zelf en mij de volgende vragen: 1) wie of wat hielp je daar doorheen; 2) wat voor positiefs leerde je daardoor omtrent je zelf? en 3) hoe heeft je dat geholpen om te gaan met moeilijke situaties later?’ Door het zoeken naar antwoorden op deze vragen realiseerde ik me onder andere dat ik zes jaar eerder, na het plotseling overlijden van mijn vader, de eerste grote dood in mijn leven, een tijdlang een rouwdagboek had bijgehouden. Dat had me zeer geholpen bij het verwerken ervan. Ellis spoorde me aan dat dagboek opnieuw te lezen en aan een vervolg daarop te beginnen. Mijn eerste reactie was dat ik dat zelf ook had kunnen bedenken. Maar dat was niet waar. Ik had blijkbaar iemand nodig die me de juiste vragen stelde. En me zo bewust maakte van het feit dat we vaak veel te weinig lering trekken uit ons eigen leven, uit onze eigen geschiedenis, uit onze vroegere veerkracht.

Toeristische waanzin

Onlangs gaf ik een training aan docenten van de Tor Vergata universiteit in Rome en besloot van de gelegenheid gebruik te maken om de Sixtijnse kapel te zien. Die had ik ooit eerder gezien maar in haast. Deze keer wilde ik op mijn gemak in een klein groepje met een gids de kunstschatten bekijken. Wat een misrekening! Al ver vóór de ingang van de  Vaticaanse musea komen we in een kolkende mensenmassa terecht. Dankzij de gids kunnen we van een snelingang gebruik maken, maar dat helpt nauwelijks. Want al vanaf de veiligheidspoortjes worden we ingesloten in een metersbrede en onafzienbaar lange stoet van mensen. Even denk ik dat wij toch geluk hebben, omdat we onze gids mogen volgen die ons voorbij een aantal rijden laveert. Maar al gauw komen ook wij tot stilstand in weer een eindeloze stoet mensen, zeker een paar honderd meter. Eigenlijk zover het oog reikt. Schuifelen en stilstaan is ons lot. Met zijn vijven of meer naast elkaar, regelmatig duwend tegen elkaar en nauwelijks in beweging met elkaar. Het is daardoor  vrijwel onmogelijk enige aandacht te geven aan de bizondere kunstschatten die links en rechts bij of aan de muren uitgestald zijn. In feite is het enige dat we wat langer kunt bekijken het plafond vóór ons. En wat geluid betreft, rondom ons niets anders dan geroezemoes dat alles dempt. We hebben weliswaar na de veiligheidscontrole koptelefoons gekregen, maar de stem van de gids is nauwelijks hoorbaar en waar ze opwijst vrijwel niet bekijkbaar. Ik klamp me vast aan de gedachte dat het dadelijk in de Sixtijnse kapel beter zal zijn. De finish-beloning zogezegd. Maar dadelijk blijkt ruim een uur later te zijn. En de overbevolking is nergens zo erg als juist in de kapel. Alsof God een enorme bak schepselen op de kapelvloer heeft leeggekieperd. Waardoor er eigenlijk geen bewegingsruimte meer is en je nog meer dan eerder moet duwen. Om er in te komen. En om er weer uit te komen. Van het enigzins rustig kunnen bekijken van de beroemde fresco’s is al helemaal geen sprake. Als ik later op het St. Pieter plein sta, vraag ik me verbijsterd af wat ik in Godsnaam gedaan heb. Van waarvoor ik gekomen ben, is niets terechtgekomen. Ik voel me belazerd. Ik heb voor dat geschuifel 66 euro pp. betaald. En ik voel me beschaamd. Dat ik me tot willoos slachtoffer van overtoerisme heb laten degraderen. Waarom eigenlijk? Ik ken het antwoord. Dat is wat toeristen doen. Ze nemen eindeloos wachten, ongemakken en geldklopperij voor lief omdat ze verwachten dat er aan het eind een Whau! ervaring op hen ligt te wachten. Het probleem is alleen dat hoe meer mensen voor die Whau! ervaring gaan, hoe groter de kans dat er vooral een kater je opwacht. Hoe die te voorkomen? Misschien je s’ochtends als eerste melden? Aangenomen dat niet iedereen op datzelfde idee komt? Maar dan is het natuurlijk niet zo handig dat ik dat hier opschrijf.

 

 

Relatie-administratie

Lange tijd heeft de uitdrukking veilig vrijen uitsluitend gestaan voor het vrijen met een condoom. Om ziektes en zwangerschap te voorkomen. Maar sinds kort kom je er niet   meer met enkel een condoom. Wil je later, ook decennia later, niet als nog gedonder krijgen vanwege een vrijpartij, zorg dan dat je relatie-administratie  op orde is en bewaar die zorvuldig. Want voortaan zul je moeten bewijzen, vooral als je een bekende Nederlander bent (geworden), dat je met wederzijdse instemming te keer bent gegaan. Beweert een toenmalige partner later dat dit niet zo was en jij kunt je gelijk niet zwart op wit bewijzen, dan kun je het alsnog schudden. Er is namelijk een nieuwe sexwet van kracht: wie beschuldigd wordt is schuldig. De media noemen  dat trial-by-media (proces via de media). Een hypocrietere benaming is nauwelijks denkbaar. Want het gaat helemaal niet om een proces (waarbij stukken worden gewisseld, feiten vastgesteld, pleidooien worden gehouden). Laat staan een eerlijk proces. De werkelijkheid is dat een sexbeschuldiging op zichzelf voldoende is voor een veroordeling. Weliswaar nog geen veroordeling in juridische, maar zeker wel in sociale en publieke zin. En die laatste, juist omdat ze de eerste zijn en juist omdat er (nog) niets is bewezen, zijn vaak het ergst. Want iedereen om je heen begint zich toch al acuut in te dekken. Werkgevers gaan  aarzelen, opdrachtgevers beginnen zich terug te trekken, uitnodigingen worden schaarser, vrienden en kennissen gaan je anders bekijken. En de media? Die gaan met elkaar in competitie  over wie nog meer nieuws over jouw veronderstelde misstap(pen) weet uit te graven. Het blijft daarom zelden bij die eerste berichtgeving van een beschuldiging. Men gaat ook op zoek naar aanwijzigingen in je verleden of persoonlijkheid die de beschuldiging in een breder perspectief plaatsen: “Was er niet eerder ook al iets met…?”. Ook al was er eerder niets, alleen al het publiekelijk opperen van die vraag is voldoende om het beeld van jou onder het publiek verder te doen afbladderen. Daar blijft geen mens bij overeind. Wat hier een doorslaggevende rol speelt, is een psychologisch mechanisme met de naam ‘truth bias’ oftewel ‘waarheidsvooroordeel’. Truth bias is onze neiging om wat we horen, zien of lezen in eerste instantie voor waar te houden. Wie ergens van wordt beschuldigd en zich daartegen publiekelijk wil verdedigen staat dus al bijvoorbaat op achterstand. Hij moet nu een publiek overtuigen waarvan een deel  al niet meer neutraal is, inmiddels al gelooft dat hij schuldig is. De conclusie? Als de media niet langer zelf producent van onrecht willen zijn, dan moeten ze besluiten geen beschuldigingen meer te publiceren waarvoor (nog) geen hard bewijs is overlegd. Ongetwijfeld leidt dat tot minder sensationele berichtgeving, maar ook tot minder onschuldige slachtoffers. Overigens, zolang de media dat besluit niet nemen, zorg er, of je nu een meer of minder bekende Nederlander bent, in Godsnaam voor dat je relatie-administratie op orde is en sla pas aan het vrijen als je  de nodige handtekeningen hebt verzameld.

Meeneemzelfdoding

Zaterdag vond in Papendrecht een stille tocht plaats voor twee kinderen, 4 en 6 jaar oud en hun moeder. Naar het zich laat aanzien zijn ze vermoord door hun vader en man, die vervolgens zichzelf heeft gedood.  Een ‘meeneemzelfdoding’. Helaas geen uniek verschijnsel. We komen het vrijwel wekelijks tegen in berichten over zogenaamde zelfdodingsaanslagen, waarbij een terrorist zich opblaast met als doel zoveel mogelijk anderen mee de dood in te nemen. Maar wat wel uniek en bewonderenswaardig is, is dat er voor de slachtoffers van een meeneemzelfdoding een stille tocht wordt gehouden. Want natuurlijk hebben ook kinderen die het ongeluk hebben gehad de dood te vinden door de hand van een moorddadige ouder, recht hebben op een massale, betrokken en waardig nagedachtenis. Niet anders dan kinderen die, zoals in Oss, het slachtoffer zijn geworden van een vreselijk verkeersongeluk. Toch ging het er eerder wel volstrekt anders aan toe. Op 27 november 2005 vond een vrijwel identiek gezinsdrama plaats. Een vader, inmiddels gescheiden van zijn vrouw, vermoordde eerst zijn ex en bracht  vervolgens zichzelf en hun twee kinderen door brandstichting om het leven. Maar niks geen stille tocht voor hen. Wel een onderzoek op verzoek van de Burgermeester van Den Haag door een tweetal collega’s en mij zelf naar de toedracht van wat sindsdien het Haags gezinsdrama wordt genoemd. Het rapport getiteld Voldoende Schakels maar geen Keten dat wij uitbrachten was zonder meer schokkend. Een reeks van instanties, varierend van Openbaar Ministerie, Reclassering tot Jeugdzorg, en een reeks van hulpverleners bleken contact te hebben gehad met het gezin vanwege problemen, zoals mishandeling, bedreiging en gedragsproblemen bij de kinderen. Maar die informatie hadden ze nooit met elkaar gedeeld en dus was er ook nooit een taxatie gemaakt van de risico’s op onder meer meeneemzelfdoding. Terwijl de beschikbare onderzoeksliteratuur laat zien dat  meeneemzelfdodingen veelal worden begaan door afgewezen partners met een geschiedenis van mishandeling en bedreiging van de ex en eventuele kinderen en die gezinsbreuk als een onaanvaarbare en dus te wreken inbreuk op zijn of haar rechten beschouwen. De afwijzing als partner wordt bovendien als een onaanvaardbare en te pijnlijke persoonlijke vernedering ervaren. Ik sluit niet uit dat een onderzoek naar de toedracht in Papendrecht bevindingen op zal leveren met meer dan toevallige overeenkomst met die uit het onderzoek dertien geleden in Den Haag. De treurige conclusie zal dan moeten zijn dat we blijkbaar van dit soort drama’s nog weinig of niets geleerd hebben. Het lijkt erop dat zorgverantwoordelijken, directbetrokkenen en wij als samenleving in het algemeen de fatale ontreddering die van een scheiding kan uitgaan, vaak nog onvoldoende serieus nemen. Terwijl het toch echt zo is dat in het geval partners niet blijven tot de dood hen scheidt, de dood hen soms toch scheidt. Met medeneming van de  kinderen. Ik hoop dat die bizondere stille tocht in Papendrecht zaterdag een sein is geweest dat wij als samenleving dit soort drama’s nooit meer als niet-te-voorkomen over onze kant zullen laten gaan

#Ich auch

Afgelopen week, tijdens een college Psychologie voor Managers,  vroeg ik aan de aanwezigen op gegeven moment om hun ogen te sluiten en op een aantal vragen antwoord te geven door eenvoudig een hand op te steken als het antwoord ‘ja’ was. Een van die vragen was “Heb je de afgelopen 24 uur aan sex gedacht?”. Een volgende: “Heb je de afgelopen vier weken aan sex met een collega gedacht?” Ik was de enige die de handen, dus de antwoorden, kon zien maar heb tegen de aanwezigen daar verder niets over verteld. Waarom ik de vragen dan toch stelde? Omdat het typisch Freudiaanse vragen zijn. Het college ging vooral over Sigmund Freud, vaak aangewezen als de grondlegger van de moderne psychologie. Maar ook, tijdens zijn leven en lang daarna, door talrijke collega’s en een groot deel van het publiek uitgemaakt voor een soort van seksmaniak. Voor Freud was seks namelijk de menselijke drift of lust bij uitstek en frustratie of ontkenning daarvan de voornaamste bron van neurose en andere psychische en gedragsstoornissen. Dat zei hij ook onomwonden in collegezalen anno 1910 en illustreerde dat met vragen (‘Wat is de overeenkomst tussen het mannelijk geslachtsdeel en een luchtschip?)[i] waarop studenten antwoorden moesten verzinnen maar waarop vandaag de dag voor de docent waarschijnlijk onmiddelijk ontslag zou volgen. Een voor Freud typerende, alom aangevochten maar nog altijd verdedigbare stelling is dat redelijkheid en integriteit niet tegen seksualiteit bestand zijn. Als het gaat om het bevredigen van hun seksuele lust zijn veel mensen schurken, leugenaars, aanranders, verkrachters. Zo niet in gedrag dan toch in fantasie. Wij zijn, aldus Freud, innerlijk veel vaker met seksualiteit bezig dan we ooit zullen of durven toegeven. Illustratief is zijn uitspraak dat het er bij een college niet zoveel toedoet wat je openingszinnen zijn ’denn nach fúnf Minuten denkt jeder doch an Sex’. Toegegeven, ietwat overdreven, maar is het zover bezijden de waarheid? De meeste mensen zullen de frequentie van en de manieren waarop ze aan sex denken doorgaans voor anderen verborgen houden. Zelfs, of misschien zelfs vooral, voor anderen in hun directe omgeving, hun partner, familieleden, vrienden of kennissen. Innerlijk leiden we een geheim sexleven. Maar wat binnen is, wil of ontglipt bij tijd en wijle ook naar buiten. Daarom hebben nogal wat mensen ook een geheim of zoveel mogelijk van hun alledaagse leven afgesplitst seksleven. Of hebben dat in het verleden gehad. En soms hebben redelijkheid en integriteit het daarbij  af moeten leggen tegen of zijn aangerand of verkracht door lustbevrediging. Wat #Me Too bewegingen (voor zover ze eerlijk tewerk gaan) doen, zowel binnen de samenleving als binnen godsdiensten (Katholieke Kerk, Jehova’s) is blootleggen en daarmee bewustmaken hoe meedogenloos die sexuele lustbevrediging niet zelden huis heeft gehouden. Voor Freud allemaal niks nieuws. Hij heeft zijn leven lang op het belang van innerlijke schoonmaak op dit punt gewezen, en daarbij zichzelf niet ontzien. Soms verbeeld ik me dat hij van gene zijde nog altijd deemoedig fluistert: ‘Ich auch’.

[i] Freud: beiden kunnen tegen de wetten van de zwaartekracht in opstijgen

Kinderdeportatie

In 1995 hebben we er met zijn allen voor getekend. Door onze handtekening te zetten onder het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties. En het staat er ook in niet misteverstane woorden: Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging (artikel 3, lid 1). Anders gezegd, het belang van het kind moet altijd voorop staan. Maar hoe kan het dan dat we honderden kinderen, wier ouders met hen hierheen gevlucht zijn, al jaren in onzekerheid laten of ze  wel of niet mogen blijven? Jaren waarin we ze hier hebben laten ‘wortelen’. Waardoor Nederlands hun ‘moeder’taal is geworden, het Nederlandse onderwijs hun onderwijs, Nederlandse kinderen hun vrienden en vriendinnen, de Nederlandse cultuur hun cultuur. Het doet er niet toe of dat het gevolg is van langdurige asielprocedures. Enkel en alleen het feit dat we deze kinderen hun  cruciale ontwikkelingsjaren, globaal tussen 2 en 17 jaar, hier hebben laten doormaken, maakt het hen  ‘ontwortelen’, het hen wegsturen, een grove schending van het VN-verdrag. Maar ik noem het ook een misdaad tegen de menselijkheid. Want het is een vorm van deportatie, gewoonlijk gedefinieerd als het onder dwang overbrengen van mensen naar een voor hen vreemd gebied. Daarvoor is geen enkele rechtvaardiging aan te voeren. Zelfs als het herkomst-gebied nu veilig is, dan nog kan terugsturen een ernstige en mogelijk onherstelbare breuk in hun ontwikkeling teweegbrengen. Een rechtvaardiging is ook niet dat hun ouders in asiel- of bezwaarprocedures onjuist of frauduleus gehandeld hebben. Dan nog geldt dat dit nooit op kinderen verhaald mag worden. De cruciale vraag waardoor wij ons wel moeten laten leiden is deze: ‘Wat doet het met kinderen als ze hier jarenlang de gelegenheid krijgen om op te groeien, maar tegelijkertijd hier ook onder de voortdurende onzekerheid of dreiging moeten leven  van het een op het andere moment gedeporteerd te kunnen worden? Het antwoord luidt: het traumatiseert hen. Uiterlijk niet altijd zichtbaar, maar innerlijk, psychologisch, meestal onmiskenbaar aanwijsbaar. Hoe ik dat weet? In 1988 werd ik, werkzaam voor de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO), op verzoek van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen (UNHCR) uitgezonden naar de drie vluchtelingenkampen op de grens tussen   Thailand[R1]  en het door Vietnam bezette Cambodja. Doel van de uitzending was het terugdringen van een epidemie aan zelfdodingen onder vrouwen en jongeren, waarop de aanwezige hulporganisaties maar geen greep leken te krijgen (er waren maar heel weinig vaders in de kampen, gesneuveld, vermist of militair). Het leidde onder andere tot het opzetten van traumaverwerkingsgroepen voor jongeren. Daarin werd mij op een verpletterende manier duidelijk, hoe weinig wij, volwassenen, eigenlijk weten en begrijpen van de angsten, zorgen en vertwijfeling waaronder kinderen in vluchtelingensituaties gebukt gaan. Daarom, laat  het pardon voor Lili en Howick absoluut geen uitzonderingsbeslissing blijven. En doen we dat toch, laten we dan meteen ook maar het VN-verdrag op WC-papier afdrukken.

 

Gelukkige Jeugd?

Ooit nam ik deel aan een internationaal onderzoek naar het verband tussen werkeloosheid en zelfdoding . Een conclusie daaruit was dat naarmate de werkeloosheid in de onderzochte landen, waaronder Nederland, opliep, ook, zij het met enige vertraging, sterfte door zelfdoding toenam. Vooral onder jongeren tot circa 30 jaar. Omdat ‘slechts’ een minderheid van werkeloze jongeren tot zo’n fatale stap  overgaat, besloot een Britse collega nader onderzoek te doen. En deed een verrassende ontdekking. Het risico op zelfdoding door werkeloze jongeren is vooral hoog in gebieden waar relatief weinig jongeren werkeloos zijn en laag in gebieden waar relatief veel jongeren werkeloos zijn. Wat er op wijst dat het niet zozeer werkeloosheid op zich is als wel de mate waarin een jongere, werkeloos zijnde, daardoor afwijkt van de jongeren om hem of haar heen, dat het verband tussen werkeloosheid en zelfdoding verklaart. Mogelijk speelt iets soortgelijks ook speelt op een ander vlak. Onlangs publiceerden de Universiteit Utrecht, het Trimbos Instituut en het Sociaal en Cultureel Planbureau een onderzoek waaruit blijkt dat Nederlandse jongeren tussen de 12 en 16 jaar tot de gelukkigste in Europa behoren. Uit het onderzoekverslag concludeer ik dat het inderdaad met 80 % van de jongeren (heel) goed gaat, maar met zo’n 10 tot 15% niet (heel) goed. Hoe moet het zijn als je als jongere, die zich vaak ongelukkig voelt, dag in dag op school en andere plaatsen  omringd wordt door een overgrote meerderheid van leeftijdsgenoten die het leven vooral leuk vinden en er overwegend vrolijk en succesvol doorheen lijken te gaan. Een dag of wat geleden kreeg ik de kans dat aan een jongere te vragen die al langere tijd gebukt gaat onder depressieve gevoelens. Zijn ouders hadden mij gevraagd  – met zijn instemming – een gesprek met hem te hebben. Zijn antwoord was dat toen hij de mediaberichten over het onderzoek hoorde, zijn eerste gedachte was dat hij niet ‘bij de gelukkigen’ hoort. Alsof het leven een loterij is met voor hem voornamelijk ‘nieten’. Maar vooral pijnlijk te horen was dat hij andere jongeren op afstand houdt omdat hij denkt dat ze hem niet zullen accepteren als ze weten hoe hij in het leven staat. Alsof ze er van uitgaan dat je ongelukkig voelen grotendeels een kwestie van eigen keuze of schuld is. Eigenlijk komt het erop neer dat hij andere jongeren uit de weg gaat om te voorkomen dat ze hem uit de weg gaan. “Ik vind me zelf ook geen prettig gezelschap” zei hij, “ dus zou ik niet weten waarom anderen dat wel zouden vinden.” Vorig jaar maakten 81 jongeren tussen de 10 en 20 jaar in ons land zelf een eind aan hun leven. Ik sluit niet uit dat deze jongen, zo anders dan anderen als hij zich voelt, ooit ook besluit het leven zelf uit de weg te gaan. Reden waarom ik hem heb voorgesteld het niet bij een enkel gesprek te laten. Gelukkig gaat hij dat vooralsnog niet uit de weg.

Eerst breed dan diep

Is het wijs jongeren al op 17-18 jarige leeftijd keuzes te laten maken, zoals voor een studie psychologie, geneeskunde of maatschappelijk werk? Wij hebben het hoger onderwijs, universiteit en hogeschool, veelal op deze manier ingericht. Zeer tegen de zin van mijn collega-psycholoog Albert Bandura die ik in de voorbereiding op een eredoctoraat dat ik hem mocht uitreiken, ooit bezocht in zijn werkkamer aan de universiteit van Stanford, Californie. Bandura is de grondlegger van de sociale leertheorie, de theorie van hoe en waarom wij leren van voorbeelden en modellen in ons omgeving. Hij heeft ook het begrip zelfredzaamheid (‘self-efficacy’) gelanceerd evenals het onderzoek naar wat bepaalt of individuen en groepen meer of minder zelfredzaam zijn. Hij is verder vermaard vanwege  zijn onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van morele onverschilligheid. Zowel in zijn eigen vakgebied als in andere wetenschappen – sociologie, criminologie en pedagogiek – is hij de meest geciteerde psycholoog van deze tijd. Heel treffend hing aan de wand van zijn kamer toen ik daar was de volgende spreuk: “When God created man, he did not think in terms of academic disciplines” (Toen God de mens schiep, dacht hij niet in termen van de wetenschappen zoals aan universiteiten bedreven). Bandura: “die spreuk herinnert me er voortdurend aan dat aan elk verschijnsel altijd meerdere aspecten te onderscheiden zijn. Dat is ook wat het woord ‘aspect’ in oorsprong betekent. Gevormd uit twee latijnse woorden die samengevoegd zoiets betekenen als ‘een manier van kijken’. Eén, niet dé. In mijn werk heb ik altijd getracht eerst de verschillende aspecten of manieren van kijken naar een verschijnsel te inventariseren en pas daarna een bepaald aspect of combinatie van aspecten uit te kiezen voor diepgaander onderzoek. Eerst de breedte, dan pas de diepte, het specialisme, in. Neem scheiding. Psychologisch gezien vooral een kwestie van afnemende kwaliteit en exclusiviteit in de relatie tussen twee mensen. Maar economisch gezien mogelijk vooral een kwestie  van toegenomen financiele zelfredzaamheid van twee mensen: ‘ik heb je minder nodig, dus laat ik je eerder los’. Ook voor onderwijs zou moeten gelden: eerst breed en dan pas de mogelijkheid voor verdieping, specialisme, aanbieden. Want het blijkt vooral de breedte waar we het van moeten hebben om in de diepte, in specialismen, voor grote doorbraken, innovaties, te zorgen’. Daarop schoof Bandura me een onderzoekspublicatie toe waarin over de periode 1901-2005 absolute topwetenschappers die wel en niet een Nobelprijs hadden gekregen met elkaar zijn vergeleken wat betreft hun ‘breedte’. De Nobelisten blijken veel vaker intensief een artistieke hobby te beoefenen, zoals musiceren, tekenen, beeldhouwen, dichten, romans schrijven, dan de niet-Nobelisten. Blijkbaar helpt artisticiteit om op andere, bizondere manieren naar eenzelfde verschijnsel te kijken. Want een soortgelijk verschil is ook gevonden onder ‘gewone’ mensen. Beginnende ondernemers die een patent op hun naam weten te krijgen, hebben veel vaker artistieke hobbies dan degenen die dat niet lukt. De conclusie? Financieer alleen nog middelbare en hogere onderwijsopleidingen met een beduidend breed en artistiek programma