Het recht op autopsie

Afgelopen donderdag gaf ik in de Hogeschool Inholland in Haarlem een college over de Zin en Preventie van Zelfdoding. In de zaal een kwa leeftijd en sexe zeer gemengde groep van zo’n 120 deelnemers, overwegend werkzaam in de zorg. Op mijn vraag wie van hen ooit een zelfdoding in eigen kring – familie, vrienden, kennissen, collega’s, clienten/patienten – had meegemaakt, stak ruim tweederde een hand op. Toen ik na afloop met mijn vrouw terug naar huis reed, zei ze onder de indruk te zijn van het grote aantal aanwezigen dat op mijn vraag bevestigend geantwoord had. “Natuurlijk is deze groep niet representatief, maar het roept wel de vraag op hoeveel mensen uberhaupt nabestaande zijn van een zelfdoding in hun familie of omgeving”. Die vraag heeft me zeer aan het denken gezet. Want met uitzondering van een, overigens beperkte, studie die ik zelf ooit uitvoerde, is mij geen onderzoek daarnaar bekend. Ook niet in andere landen. Goed beschouwd is dat een ernstige, zo niet verwijtbare leemte in onze kennis. Want laten we eens aannemen, zoals een aantal auteurs op dit gebied doen, dat bij iedere zelfdoding er gemiddelde 5 nabestaanden zijn wier leven door de emotionele, sociale en praktische gevolgen daarvan ernstig en niet zelden voorgoed ontwricht raakt. Dat betekent, met circa 2000 zelfdodingen jaarlijk ons land, dat er ieder jaar opnieuw  zo’n 10.000 mensen bijkomen die in de diepverdrietige en niet zelden gewoonweg niet te verwerken situatie van nabestaande belanden. Thuisgekomen ben ik meteen verder gaan rekenen. Ik kom uit op circa 1.000.000 Nederlanders die op dit moment op de een of andere manier worstelen met de gevolgen van zelfdoding, die ergens in de afgelopen halve eeuw in eigen kring plaatsvond. En, afgaande op de zelfdodingstatistieken die de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) bijhoudt, zijn dat er wereldwijd circa 300.000.000. Honderden miljoenen mensen waarvan een groot deel worstelt met die knellende zich alsmaar herhalende vragen als: Waarom? Waarom moest het zo aflopen? Waarom heb ik het niet tijdig zien aankomen? Waarom heb ik het niet kunnen voorkomen? Waarom heeft mijn kind/mijn partner ons niet kunnen/willen zeggen hoe erg zij/hij er aan toe was? Als een van je dierbaren, kind of volwassene, door een ander wordt gedood, dan heb je er recht op dat wordt uitgezocht hoe dat heeft kunnen gebeuren en of het te voorkomen was geweest. Daarvoor hebben we een overheid, politie en justitie. Maar als een dierbare zichzelf doodt, dan is er geen enkele instantie die tot taak heeft uit te zoeken hoe dat heeft kunnen gebeuren en of dat te voorkomen was geweest. Met als gevolg dat de Waarom vragen maar blijven komen en kwellen en dat we als samenleving er niets van leren. De conclusie? Er moet een wettelijk recht komen voor directe nabestaanden van zelfdoding op psychologische autopsie, op onderzoek naar de toedracht en op antwoorden op die knellende Waarom-vragen? Helemaal als we bedenken dat nabestaanden zelf een verhoogde kwetsbaarheid voor zelfdoding hebben. De pijn van teveel onbeantwoorde vragen.

Generatieve herhalingsdwang

Op een avond, na afloop van een congres over Opvoeding en Ontwikkeling in Boedapest, kwam ik teruglopend naar mijn hotel langs een antiquarische boekhandel. In de etalage een aantal oude manuscripten. Mijn oog werd getrokken naar een dun boekje omdat de auteur Carl Gustav Jung was, een zeer invloedrijke psycholoog uit de vorige eeuw. Maar mijn interesse werd vooral gewekt door de titel ervan: Die Bedeutung des Vaters fur das Schicksal des Einzelnen (‘De betekenis van de vader voor het lot van een ieder’). Ik heb over Jung gepubliceerd en gedoceerd, maar deze publicatie kende ik niet. De volgende dag ben ik teruggegaan, heb 40 euro voor de 19 pagina’s betaald en ben gaan lezen in het café naast de boekhandel. Geen eenvoudige stof en bepaald confronterend. Zoals deze woorden: “Wanneer wij, normalen, ons leven psychologisch onderzoeken, dan zien we dat een machtige hand ons ongemerkt tot beslissingen leidt en niet altijd is die hand een goedaardige”.”Hand” staat hier voor ouderlijke hand en met name die van de vader, die al op zeer jonge leeftijd voorkeuren en gevoelspatronen in ons probeert in te graveren zodat we onze keuzes later zoveel mogelijk in overeenstemming daarmee maken. Wij denken dan wel, aldus Jung, dat wij als volwassenen bewust beslissen, maar veel van onze keuzes zijn ouderlijk voorgeprogrammeerd. Ons dat bewust maken is verhelderend, maar soms ook pijnlijk of zelfs vernederend. Want het bewijst dat we maar beperkt kapitein in eigen psyche zijn. Wij herhalen in ons  gedrag vaak keuzes en patronen van de generatie voor ons en die doet dat weer van generaties daarvoor. Noem het generatieve herhalingsdwang. Die maakt dat ons lot, onze levensloop, voor een aanzienlijk deel al in onze eerste tien twaalf levensjaren wordt bepaald. Jung’s stellingnames intrigeerden me indertijd zo dat ik me onder anderen een beeld wilde vormen van de invloed van Fred Trump, de in 1999 gestorven vader, op zoon Donald. Uit  verschillende biografieen blijkt dat Fred van heel jongsaf aan Donald indoctrineerde met opvattingen als ‘dat je familie altijd eerst komt, dat vrienden nooit voor het leven zijn (familie wel), dat je nooit opgeeft, dat je nooit ongelijk hebt of althans nooit toegeeft dat je dat hebt (behalve aan je vader), dat de eerste klap altijd meer dan een daalder waard is, dat je wat je eenmaal hebt nooit meer afgeeft (ook niet als je daar niet eerlijk aangekomen bent), dat als je rijk bent je dat ook zoveel mogelijk moet laten zien want rijkdom  imponeert de mensen en maakt je interessant, dat je nooit excuses aanbiedt en dat je verlies nooit toegeeft’. Maar vooral: ‘Dat winnen is niet alles. Het is het enige!’ In 2016 voorspelde ik op deze plaats meerdere keren dat met zo’n psychologische uitrusting Donald grote kans maakte de verkiezingen te winnen. Dat doe ik nu opnieuw. Vader Fred zal in November 2020 vanachter zijn grafsteen weer een feestje kunnen vieren. Of de rest van de levende wereld dat dan ook kan, betwijfel ik sterk.

Vaders en dromen

Tijdens mijn hoogleraarschap aan het University College Roosevelt in Middelburg was sociale psychologie mijn favoriete cursus. Daarin was onder andere een opdracht aan studenten om maandelijks uit een aantal wetenschappelijke tijdschriften een onderzoekspublicatie te kiezen die voor hen het predikaat ‘onderzoek van de maand’ verdiende. Iedere student deed daarvoor een onderbouwd voorstel en via stemming werd er een uitgekozen. Vervolgens besteden we daaraan uitgebreid aandacht. Van de ‘winnende’  publicaties is een me in het bizonder bijgebleven. Het betrof een onderzoek naar hoe zonen zich hun overleden vader herinneren. Daaruit bleek dat  voor zover ze positieve herinneringen aan hem hebben dat weinig of niets te maken heeft met diens eigenschappen als intelligentie, prestaties en rijkdom. Wat voor de herinnering aan hun vader vooral belangrijk blijkt, is  waar hij  voor stond, wat zijn waarden en dromen waren en, ongeacht succes of niet, in hoeverre hij zich had ingespannen die in zijn leven waar te maken en op zijn kinderen over te dragen. Discussierend  over dat  onderzoek kwamen spontaan twee bepaald confronterende vragen naar boven. Een was ‘weet ik eigenlijk wel wat de waarden en dromen van mijn vader zijn?’. Met uitzondering van de student wiens vader onlangs was overleden na een langdurig ziekbed waar hij intensief bij betrokken was geweest, gaven alle studenten aan daar wel een idee van te hebben maar daar nooit met hun vader echt over gesproken te hebben. “Dat zou ik eigenlijk wel een keer moeten doen” merkte een student over zichzelf op, gevolgd door instemmend knikken van de  anderen. Mijn reactie was dat ik het moedig en belangrijk  zou vinden als ze dat zouden doen. Helemaal als ze hier in de cursus de antwoorden van hun vaders (indien die instemde) bereid zouden zijn te delen. Dat waren ze. Het bleek een ‘oefening’ met grote positieve invloed op de sfeer in de groep en op het vervolg van de cursus. Onder andere door kruisverwijzingen naar elkaars vaders’ waarden en dromen. Alsof die soms mee aan tafel zaten. Maar af en toe was er ook iets dat mij dwars zat. Dat uitpluizend werd me duidelijk dat ik een soort van jaloers was. Waarom hadden mijn opleiders, toen ik student was, nooit zulke belangrijke confronterende ‘oefeningen’ gedaan?  Toen ik me dat liet ontvallen, reageerden mijn studenten ontroerend: “doe dan nu met ons mee’’. Heb ik gedaan. En opnieuw ervaren hoe leerzaam het voor een docent kan zijn bij tijd en wijle weer (mede)student te zijn. Zoals gezegd kwam tijdens de gesprekken over vaders en zonen op een gegeven moment ook een tweede confronterende vraag naar boven, namelijk: ‘wat zou je tegen je vader gezegd willen hebben als hij overlijdt?’ Ik vond het indrukwekkend te zien dat ook voor vrijwel alle mannelijke studenten gold dat het eerste antwoord was: “ik hou van jou”. “Gek eigenlijk”, concludeerde een student, “ dat je vaak pas tegen je vader zegt wat je wilt zeggen als hij het niet meer horen kan”.

Het laatste gesprek

Het zijn er inmiddels vele honderden en ze komen nog steeds binnen. De verzoeken van lezers het in mijn vorige column genoemde interviewschema te ontvangen dat ik gebruik(te) om studenten in het kader van een cursus levenslooppsychologie in gesprek te laten gaan met hun ouders. Veel te veel voor een persoonlijk antwoord, heb ik vanaf het allereerste verzoek toch besloten iedereen die er om vraagt, een link naar het schema en naar achtergrondsinformatie daarvoor te sturen. Eigenlijk is het correcter als ik in plaats van ‘vanaf’ schrijf ‘vanwege’. Want dat allereerste verzoek deed het ‘m. De vrouw die het deed, 47, schreef dat haar ernstig zieke vader, 73, waarschijnlijk binnenkort zou komen te overlijden. Mede naar aanleiding van de column – ze had ‘m gelezen terwijl ze aan zijn ziekbed zat – was ze zich bewust geworden van hoe weinig ze eigenlijk wist van de man daarnaast haar en van zijn levensloop. Eenmaal overleden zou hij eigenlijk een intieme vreemde voor haar blijven. Dat vond ze een heel verdrietige constatering. Reden om mij te vragen of het interview ook in deze situatie nog zinvol zou kunnen zijn. Ik heb naar eerlijkheid geantwoord dat ik daar geen ervaring mee heb, maar dat ik haar een link naar het schema en naar achtergrondsinformatie zou sturen om voor zichzelf te oordelen. Gisteren, zondag, ontving ik een mail van haar. Ze liet me weten dat haar vader de vorige avond was gestorven. Maar ze wilde me vooral laten weten dat ze aan de hand van het schema het gesprek met haar vader was aangegaan nadat ze hem eerst uitleg daarover gegeven had en hij daar, ze schreef ‘met tranen in zijn ogen’, zeer instemmend op had gereageerd. Vanwege zijn toestand had ze het interview over meerdere dagen uitgesmeerd. Hoewel het hem iedere keer na enige tijd vermoeide, deed het hem ook duidelijk goed om over zijn leven gedetailleerd te kunnen praten met iemand die daar oprecht geinteresseerd in was. Ze eindigde haar mail met iets dat haar diep ontroerd had. En mij, dat lezende, evenzeer. “Een van de laatste vragen in het schema is naar wat de geinterviewde beschouwt als de gelukkigste momenten in zijn of haar leven. Mijn vader antwoordde: ‘daar mag je onze gesprekken van de afgelopen paar dagen ook bij noteren’. “Dank”. Ik heb geantwoord dat ik op mijn beurt haar bedank deze ervaring met mij te hebben gedeeld maar vooral ook voor iets anders dat ze in haar bericht schreef: “Ik heb een dochter van 21 en een zoon van 20. Stel nou voor dat ik morgen verongeluk of overmorgen een aandoening krijg waardoor ik niet meer kan communiceren. Zouden mijn kinderen dan net zo onwetend naast mijn bed en lichaam zitten als ik nog afgelopen week aan het bed  van mijn vader? Ik denk dat ik ze ga vragen mij te interviewen”. En ik denk dat het onderhand tijd wordt dat ik dat ook aan mijn kinderen ga vragen.

Intieme vreemden

Als je opgroeit in een groot gezin, zoals ik, breng je zelden  tijd met je ouders alleen door. Ik heb lang gedacht dat ik daarom zo weinig wist van de geschiedenis van mijn ouders, van hun kinder- en jeugdjaren, de belangrijke gebeurtenissen en personen in hun leven, en hun wensen, teleurstellingen en successen. Ze zijn voor mij  op die punten relatief onbekenden gebleven zo besef ik tot mijn spijt. Inmiddels weet ik uit onderwijs en onderzoek dat de meeste volwassenen weinig weten over de ontwikkeling van kind tot volwassene van hun ouders. Een van de opdrachten die ik studenten in een cursus Levenslooppsychologie daarom geef is hun ouders afzonderlijk te interviewen over hun leven aan de hand van een daarvoor ontwikkeld interviewschema. Zowel studenten als ouders vinden dat spannend en zinvol en wijzen het zelden af . Ze bepalen zelf wat ze vertrouwelijk willen houden en wat gedeeld mag worden. Vaak krijgen studenten dingen te horen die ze al wisten. Maar vaak ook worden ze geconfronteerd met informatie die nieuw voor hen is, aan het denken zet of zelfs schokt. Een studente: ‘ik heb nooit geweten dat mijn moeder een ongewenst kind was en hoe dat haar kinderjaren heeft bepaald”. Een student: “Ik vond het heel verdrietig te horen van mijn moeder dat haar moeder, mijn oma dus, jarenlang  in een psychiatrische inrichting heeft gezeten en daar is gestorven. En hoe ze nog altijd bang is dat dezelfde stoornis zich bij een van ons ooit zal voordoen’. Een andere student in zijn interviewverslag: ‘Ik heb nooit begrepen waarom mijn vader ons nooit aanraakte en vaak zelfs heel vreemd deed als wij dat bij hem deden. Maar toen hij vertelde hoe dat was gekomen, kon ik het maar al te goed begrijpen. Hij was tijdens de oorlog als 14-jarig jongetje betrapt bij een soort van homoseksueel spelletje met een leeftijdsgenootje. Ze werden naar het politiebureau gesleept en binnen de kortste keren wist het halve dorp wat er was gebeurd. Een tijdlang werd hen alles wat goor en lelijk was naar het hoofd geslingerd. Sindsdien heeft hij nooit meer een jongen, ook niet zijn eigen zoons, durven aanraken”. Hij schreef ook dat het interview iets positief tussen hem en zijn vader bewerkstelligd had, al kon hij niet precies zeggen wat dat was. Dat is de ervaring van de meeste volwassen kinderen die de moeite en tijd nemen om zich door hun ouders te laten vertellen hoe het in hun leven is gelopen. Overigens ook omdat er heel veel ‘gewonere’ en leuke informatie gedeeld wordt. Kijkend naar wat het kan doen in de relatie (volwassen)kind-ouder ben ik geneigd om iedere  volwassene het interviewschema in handen te drukken en te roepen: ‘Ga praten thuis!’ Want wat is er verdrietiger dan je ouders begraven zonder te weten wie zij waren. Vreselijk eigenlijk als de mensen uit wie jij bent voortgekomen, grotendeels intieme vreemden voor je zijn gebleven. Wat veelal ook wil zeggen, grotendeels onbegrepen.

Arnon’s opdracht

Afgelopen vrijdag was ik op uitnodiging van schrijver Arnon Grunberg als gast en gesprekspartner aanwezig bij de presentatie van zijn nieuwste boek getiteld Bezette Gebieden, een vervolg op het drie jaar eerder verschenen Moedervlekken. Voor een bomvolle zaal spraken we over suicidepreventie en de grenzen van de psychiatrie. De hoofdfiguur in beide boeken is een (oud-) psychiater, Kadoke genaamd, die ooit als voornaamste levens- en werkdoel had “Zelfvernietiging te voorkomen”. Want, zoals hij dat aan zijn collega’s bij de GGZ-crisisdienst waar hij  werkzaam was, niet moe werd te verkondigen: “De maatschappij kan zich zelfmoord niet veroorloven”. Hoewel mijn standpunt is dat de maatschappij zich juist niet kan en mag veroorloven zelfdoding onmogelijk te maken, heb ik dat niet ingebracht. Waar ik wel Arnon’s aandacht voor heb gevraagd is voor het feit dat hij in zijn teksten nu eens de term suicide gebruikt dan weer de term zelfmoord of zelfmoordpoging, maar nooit het meest terechte woord: zelfdoding. Ik heb uitgelegd dat wat de maatschappij zich niet langer kan veroorloven is het gebruik van dat onterechte en criminaliserende woord, zelfmoord. En ook waarom het terechte woord, zelfdoding, zo belangrijk is. Toen ik na afloop tijdens een soort van lanceringsfeest het exemplaar van het boek door Arnon aangereikt kreeg dat hij voor mij gesigneerd had en zijn opdracht daarin las, was mijn reactie er een van vreugde en ontroering. Die opdracht luidt:  “Amsterdam 10/1/20 Voor Rene. Geen ‘zelfmoord’ meer. Groet, Arnon”. Het moet van mijn gezicht af te lezen zijn geweest wat dat mij deed, want er kwam een jonge vrouw naar mij toe en vroeg: “Leuk, wat ie daarin schreef”. “Nou, leuk is het woord niet”, was mijn antwoord, “maar zo welkom. Iedereen die dat vreselijke woord in de ban doet, doet iets wezenlijk weldadigs. Arnon dus ook.” En ik las haar zijn opdracht voor. Terwijl ik al aanstalten maakte om te vertrekken, zei ze iets dat me trof en staande hield. “Zo zie je maar”, zei ze ,,het gaat niet om de zin van het leven, maar om de zin in het leven. “ “Hoe bedoel je”, reageerde ik. “Wel”, reageerde ze “als iemand die jij hoogacht en dat doe jij duidelijk bij Arnon, iets dat jij wilt veranderen, steunt, zich bij je  aansluit zeg maar, dan krijgt je leven even een injectie met zin. Als ik het zo bezie dan krijg je door Arnon’s bijval meer zin om door te gaan met je missie, dus meer zin in het leven. En omdat het leven geen vaststaande zin heeft, ik denk dat in ieder geval en jij volgens mij ook blijkens wat ik vanavond van je gehoord heb tijdens je gesprek met Arnon, moeten we het hebben van injecties die ons zin geven in het leven. Kijk maar naar kinderen. Die hebben altijd zin in het leven en worstelen daarom nooit met de zin van het leven. Ik wil maar zeggen, wat je zin geeft in het leven dat is de zin van het leven.”

Een eenvoudig voornemen

Het meest eenvoudige is ook vaak het effectiefste. Vandaar deze vraag: wat is het eenvoudigste en qua psychische en lichamelijke gezondheid effectiefste voornemen dat je voor 2020 kunt maken? Toegegeven, niet iedereen is in staat er gebruik van te maken, maar de overgrote meerderheid van de mensen kan het probleemloos toepassen. En het helpt hen zeer om aan klachten en problemen het hoofd te bieden, zeker als ze het dagelijks doen, Zozeer zelfs dat het eigenlijk onbegrijpelijk is dat huisartsen en andere hulpverleners dit ‘middel’ niet op grote schaal aan patienten voorschrijven. Vooral als je bedenkt dat het middel niets kost, vrijwel geen bijwerkingen heeft en mensen ontspannener, vriendelijker, minder gedeprimeerd, optimistischer en, bepaald niet onbelangrijk, creatiever maakt. Dat geldt voor jonger en ouder. Onbegrijpelijk daarom ook  dat het middel niet grootschalig wordt ingezet in het onderwijs, in overheidsinstellingen en bedrijven. Want het verhoogt schoolsucces, arbeidsproductiviteit en arbeidsvreugde en vermindert het risico op het maken van fouten. Je zou bijna gaan denken dat het om een wondermiddel gaat. En dat is het ook. Er is geen ander middel dat op zo grote schaal probleemloos voor vrijwel iedereen beschikbaar is en dat zulke miraculeuze (= letterlijk ‘waarvan je gaat glimlachen’) effecten heeft. Wel zijn aan een effectief gebruik ervan enkele voorwaarden verbonden. Een is: gebruik het middel als het ook maar enigzins kan ieder dag, eventueel meerdere malen. Twee; gebruik per dag lang genoeg (zie onder). En drie: de omgeving waarin je het gebruikt kan van invloed zijn. Er is niets op tegen  het middel samen met anderen te gebruiken, maar hoe stiller en natuurlijker de omgeving hoe beter. Een jaar of wat geleden, tijdens een cursus Gezondheidspsychologie, legde ik studenten de vraag voor waarmee deze column begint evenals de bovengegeven toelichting daarop. Niet iedereen kwam meteen op het correcte antwoord. Ik heb hen vervolgens voorgesteld tijdens de resterende cursusweken op ongeveer hetzelfde tijdstip van de dag als waarop ik dat al jarenlang doe, begin van de avond, en ongeveer even lang, als klas het middel te gebruiken. Gevolg? We kwamen regelmatig elkaar s’avonds wandelend in de stad (Middelburg) tegen. Nu eens voegde ik mij bij hen, dan weer zij bij mij. Voor tenminste een half uur of langer en om in totaal over de dag heen ieder tenminste zo’n 11.000 stappen te bereiken (bijgehouden op teller of smartphone). Soms liepen we zelfs, de cursus was in het Engels, op de cadans van dat prachtige wandelgedicht van verwoed wandelaar, dichter en Nobelprijs winnaar (1948) voor de literatuur T.S. Eliot dat als volgt begint: “Let us go then, you and I, when the evening is spread out against the sky, Let us go through certain half-deserted streets”.  (Laten we gaan dan, jij en ik, wanneer de avond zich tegen de hemel aftekent, laat ons gaan door de half -verlaten straten).

Ze zijn inmiddels allemaal afgestudeerd, maar nog krijg ik wel eens een wandel-update binnen. Over een eenvoudig en duurzaam voornemen gesproken.

2020, Economisch of Psychologisch?

De overlevering wil dat de god Janus, naar wie de eerste maand van het jaar is genoemd, ooit de belangrijkste was van de goden in het oude Rome. Want Janus had twee gezichten, een die naar achter, in het verleden, kon kijken en een die naar voren, de toekomst in kon zien. Janus was daarmee de portier van het leven (het meest gebruikte woord voor portier in het engels is nog altijd ‘janitor’). Als Janus de poort niet voor je opende dan kon je als gewoon mens de toekomst niet in. Maar zelfs als oppergod, zoals Zeus, kwam je dan voor een dichte hemeldeur.  Nieuwsjaarwensen, al dan niet vergezeld van geschenken, waren ook in de Romeinse samenleving al niet anders dan wensen voor je zelf en aan elkaar dat Janus je in staat zou stellen het verleden achter je te laten en aan een nieuwe, betere tijd te beginnen. Ik vertelde dit na afloop van een gesprek aan een bijna afgestudeerde geneeskundestudente die vanwege de zelfdoding van haar moeder voor een consult bij mij was geweest. Haar onmiddellijke reactie was “dan hoop ik oudejaarsavond klokslag twaalf Janus tegen te komen. Ik heb nog wel een paar wensen”. “Zoals..?” vroeg ik. Ze hief een hand met gespreidde vingers omhoog en telde af[i]. “Een: dat  er in 2020 voorgoed een einde komt aan het gebruik van dat meest onterechte van alle woorden: zelfmoord. Twee: dat volwassenen beter naar jongeren luisteren. Jongeren zijn vaak veel milieubewuster dan volwassenen en hun klimaatverontwaardiging en –verontrusting wordt veel te gemakkelijk afgedaan als jeugdige overdrijving of hysterie. Drie: dat er een eind komt aan de bezetenheid door voedsel, We worden  doodgegooid met voedseladvertenties, restaurant-aanbiedingen, kookprogramma’s, kookboeken, kookrecepten en kookwedstrijden. Geen wonder dat de meeste mensen veel te veel eten, overgewicht hebben en, het ergste , er geen been inzien voedsel weg te gooien dat ze niet meer op kunnen of dat maar een enkele dag over datum is. Een bewoner van een andere planeet die dat gedrag beziet, kan niet anders dan concluderen dat vraatzucht  en voedselverspilling alledaagse bezigheden op planeet aarde zijn. Vier: dat er een eind komt aan dat alsmaar uitdijende bombardement van wedstrijden, klassementen, hitlijsten en talentjachten op talloze, je kunt het zo gek niet noemen, gebieden. Competitie- en excellentiedrift zijn een ware epidemie geworden. En dat ook nog onder toejuiching  van de machtigste man op deze planeet, Donald Trump, die scoringsdrift tot zijn persoonlijk credo heeft gemaakt. Al ruim 30 jaar tot nog heel onlangs bazuint hij, hoe typerend, deze leus rond: ‘the only sin is not to win’. ‘Oftewel, wie niet wint is een loser. Punt uit’. En vijf: laten we alsjeblieft een einde maken aan onze bezetenheid door economische groei in de zin van winst en welstand, en ons voortaan richten op psychologische groei, groei in welwillendheid en wijsheid in de omgang met elkaar en de natuur”. Ik heb, mede namens mijn generatiegenoten, een diepe buiging gemaakt voor zoveel jeudige intelligente wijsheid.

 

Gaat lezen verloren?

Aan Mahatma Gandhi, de wereldwijd meest invloedrijke pedagoog van de twintigste eeuw, werd ooit de vraag gesteld welke eigenschap een goede opvoeder, ouder of onderwijzer, in ieder geval moet hebben. Gandhi antwoordde met één woord: zelfkennis. “Kinderen”, legde hij later uit, “zijn als copieerbladen. Ze doen alles na wat volwassenen hen voordoen. De goede en de mindere goede dingen. Cruciaal voor opvoeders is daarom zowel hun eigen zwakke als sterke kanten te kennen. Wie veranderingen in gedrag en houding bij kinderen wenst, moet beginnen met die veranderingen in eigen gedrag en houding aan te brengen. Wij volwassenen moeten de verandering zijn die we bij onze kinderen wensen”. Gandhi’s woorden schoten mij afgelopen week weer te binnen naar aanleiding van de opwinding over de meest recente publicatie van PISA, het internationaal peilingsonderzoek naar de kennis en vaardigheden van 15-jarige leerlingen. Dat wordt om de drie jaar in tientallen landen, waaronder Nederland, gehouden. Het blijkt met de leesvaardigheid van Nederlandse jongeren bergafwaarts te gaan. Bovendien blijken onze jongeren, meer dan die van welk ander land ook, lezen tijdverspilling en ‘geen bal aan te vinden’. Een aanzienlijke meerderheid leest alleen als het moet of om wat informatie op te zoeken. Zoals te verwachten zijn politici en onderwijsbobo’s hier meteen op aangeslagen. Ze roepen op tot een leesoffensief, onder andere gericht op ouders en grootouders om hun (klein)kinderen vaker te gaan voorlezen. Scholen worden opgeroepen om lezen aantrekkelijker te maken voor leerlingen, onder meer door ‘leukere’ boeken op de boekenlijst te zetten. Tegen zulke maatregelen kun je weinig bezwaar hebben want goed en begrijpend kunnen lezen is belangrijk en plezier in lezen hebben is het daarom eveneens. Maar gaan ze werken? Terug naar Gandhi. Als volwassenen wat betreft hun (lees)gedrag de verandering moeten zijn die ze bij hun kinderen wensen, dan hebben we een fiks probleem. Want laten nou net de volwassenen van deze tijd dagelijks met z’n millioenen urenlang beelden zitten bikken. En daar vaak zelfs verslaafd aan zijn via ‘pusher’-kanalen als Netflix. In die uren lezen ze natuurlijk niet. Althans geen  boeken. Bovendien wordt hen constant ingeprent dat ook niet in hun hoofd te halen met herhaalde oproepen als ‘blijf kijken’ en aankondigingen van het volgend programma doorheen beelden van het lopende. Als volwassenen al niet bestand zijn tegen zulke indoctrinatie, wat mag je dan van kinderen verwachten? Te meer omdat lezen en begrijpen sowieso meer moeite kosten dan kijken en begrijpen. Want lezend moet je zelf woorden in beelden omzetten terwijl kijkend dat al door een ander voor je is gedaan. Gaat lezen dus de slag verliezen? Niet per se. Maar dan moeten wij als volwassenen wel de verandering zijn die we bij onze kinderen wensen. Dus kom op volwassene!, zorg veel vaker voor  beeldschermloze dagen, op de bank zelf leuke boeken lezend of voorlezend! Als jij daar maar vroeg genoeg mee begint, volgen je kinderen heus wel. En onthoud dit svp: wat bewegen is voor het lichaam is lezen voor de geest.

Opgepast

Kort na zijn geboorte begin januari ben ik een dagdeel per week, zo’n uur of vijf, op mijn jongste kleinkind gaan passen. De eerste tijd betekende dat weinig meer dan hem de fles geven, verschonen, lang lachend aankijken, speelgoedjes voorhouden, op schoot nemen en te slapen leggen. Lief maar ook een beetje saai en soms ook wat eenzaam. Ik kon me dan heel goed voorstellen dat enkel moeder zijn, zoals vaak in vorige generaties, waarbij je de hele werkweek voornamelijk alleen met je baby was want je man werkte buitenshuis, bepaald geen gemakkelijke opgave moet zijn geweest. Niettegenstaande alle roze verhalen erom heen. Overigens, ik heb op mijn eigen kinderen als babies ook niet zelden lange tijden gepast, maar hoe dat was herinner ik me nauwelijks meer. Het lijkt wel alsof ik met deze kleinzoon meer bewust dan eerder aan het oppassen ben geslagen. En er van geniet. In ieder geval ben ik het met het verstrijken van de maanden steeds leuker gaan vinden. Om twee redenen.  Een, ik kan steeds meer met hem, en hij met mij. Zoals, zij het nog bescheiden, gebaren en geluiden maken en nabootsen, voorlezen, zingen, met speelgoed in de weer zijn, zoals figuren ergens in doen of iets bouwen (en weer omgooien). Twee, hij hecht zich steeds meer aan me. En ik aan hem. Als ik nu het huis binnenkom om hem van de voorafgaande oppas over te nemen en hij ziet me, dan reageert hij meteen. Strekt zijn handjes naar mij uit, maakt aandachtsgeluidjes  en probeert zich uit haar handen los te wurmen. Of, als hij op de grond zit, kruipt zo snel als hij kan naar mij toe en trekt zich aan mijn broekspijpen  omhoog, signaal dat ik hem moet oppakken. En doe ik dat, dan vlijt hij zich meteen tegen mij aan. Ik smelt dan. Soms valt hij ook in mijn armen in slaap. Behalve dat het me goed doet dat zich zo’n band tussen ons ontwikkelt, ben ik er ook een beetje  trots op. Maar met trots is het oppassen geblazen. Als er bijvoorbeeld een verjaardag is en er zijn familieleden of andere mensen die ook op hem passen, dan hoop ik soms toch stiekum dat hij laat zien dat hij het meest toenadering tot mij zoekt. Blijkbaar wil ik op zo’n moment graag als de primus inter pares, de eerste onder de oppassers, uit de bus komen. “Niet zo’n gunstige neiging, Diekstra”, waarschuw ik mezelf weleens fluisterend. Die neiging lost zich overigens acuut op als ik bedenk dat het slechtste wat volwassenen rondom een kind kunnen doen is een  stille competitie beginnen omtrent wie van hen hij/zij het liefste vindt. Niet alleen kan dat de onderlinge verhoudingen, weliswaar vaak onuitgesproken maar toch, onder druk zetten. Het betekent ook dat de liefde die het kind ontvangt, voor een deel niet oprecht want egocentrisch is. Anders gezegd: als je van een kind wilt weten of het jou de liefste vindt, dan pas je niet goed op.