Leve de nutteloosheid

Wie heeft ooit bedacht dat we tenminste één keer per jaar, en in ieder geval in de zomer, op vakantie moeten? En waarom eigenlijk? Worden we er gelukkiger, relaxter, gezonder van? En klopt de algemene aanname wel dat iedereen maar wat graag met vakantie gaat? Wat dat laatste betreft. Er is een aanzienlijke groep mensen voor wie vakantie, zeker als daarvoor huis en haard moet worden verlaten, eerder een straf dan een zegen is. Voor een waarschijnlijk nog veel grotere groep zijn de laatste weken of dagen vóór de vakantie de stress-climax van het jaar, waarin de verzuchting ‘waarom doen we dit ons zelf toch iedere keer weer aan’ niet van de lucht is. Een verzuchting die onderweg naar de vakantiebestemming en de eerste tijd daar nog regelmatig in stilte wordt geslaakt. Wat niet betekent dat het vervolg niet toch als leuk en ontspannen kan worden ervaren. Onderzoek naar vakantie-ervaringen laat zien dat dit bij velen wel degelijk het geval is. Want vakantie betekent, zowel letterlijk als figuurlijk, doorgaans wel een tijdlang vrij zijn van verplichtingen die met werk en bepaalde kenmerken van de thuissituatie samenhangen. Om met de komiek Robert Orben te spreken: “vakantie betekent niets te doen hebben en de hele dag hebben om dat te doen”. Maar vakantie betekent ook niet zelden intensievere en meer ontspannen omgang met partner, kinderen, familie of vrienden, het opdoen van nieuwe ervaringen, de horizon verbreden en zelfs bepaalde beslissingen, gewoontes of relaties heroverwegen. Blijkbaar moet je soms op afstand gaan om afstand te kunnen nemen. Dat vakantie desalniettemin overwegend wordt geassocieerd met kinderlijk-speels plezier en ontspanning heeft ongetwijfeld te maken met de geschiedenis ervan. In de loop van de 19de eeuw vatte het idee post dat het voor kinderen en onderwijzers belangrijk was een tijdlang geen school- en onderwijsverplichtingen te hebben. Zodat inspanning kon worden beloond met ontspanning die weer voorbereidde op een volgende periode van inspanning. Maar werkt(e) het ook zo, althans wat volwassenen betreft? Er is onderzoek, ook Nederlands, dat aantoont dat gezondheid en welbevinden duidelijk verbeteren tijdens lange zomervakanties (de piek wordt na circa 8 dagen bereikt). Maar die winst gaat al in de eerste week na thuiskomst grotendeels verloren. Het blijken overigens niet de actieve maar vooral de passieve bezigheden tijdens vakantie – ontspanning in plaats van inspanning, genieten van omgeving, natuur en cultuur, gezelschap en dergelijke – die de welzijns- en gezondheidswinst na afloop nog enige tijd doen beklijven. En dat zijn precies dingen die je niet doet vanwege hun nut, want dat hebben ze niet, maar uitsluitend omdat ze aangenaam, leuk of mooi zijn. De conclusie? Hou je op vakantie vooral met nutteloze dingen bezig. En blijf dat, eenmaal thuis, dagelijks een uur of zo doen. Het verduurzaamt je vakantiewinst. Onthou, het is geen leven waarin alles nut moet hebben. En onthou ook ‘dat het mooiste in de wereld vaak ook het meest nutteloze is: pauwen en lelies bijvoorbeeld’ (met dank aan John Ruskin, kunsthistoricus).

Niet thuis geven

Op mijn dagelijkse wandeling door het plantsoen tegenover mijn huis mis ik ze nog dagelijks. Ik heb het over het groepje thuis- of daklozen of wat het ook precies waren, die vrijwel iedere dag op of rondom een van de banken zaten en vandaaruit, al dan niet onder invloed, de wereld, bekeken en becommentarieerden. Ze zijn er al een tijd niet meer. Verjaagd door overheidsbeleid? Toegegeven, ze zagen er tamelijk morsig en kwetsbaar uit. Maar ze deden geen vlieg kwaad, groetten iedereen die daarvoor openstond altijd vriendelijk en ruimden hun rommel steeds netjes op, in tegenstelling tot vele andere bezoekers. Ook ik moest aan hun aanwezigheid wennen en loste dat, zoals veel voorbijgangers, aanvankelijk vooral op door ze te negeren. Maar vanaf een bepaald moment zijn we elkaar toch gaan groeten. Met sommige ontwikkelde zich ook gesprekscontact. Ze intrigeerden me. We hadden het dan onder andere over hoe hun leven er uit zag en wat gemaakt had dat ze hier terecht waren gekomen. Eén gesprek, ik denk met de jongste van de groep, staat nog in mijn geheugen gegraveerd. Hij vroeg mij een keer waar ík woonde. Ik wees naar een huis aan de overkant van de singel die het plantsoen omgeeft. “Dat is mijn huis”, zei ik. “Maar is dat ook je thuis?” reageerde ie. Die vraag, nog nooit eerder aan mij gesteld, overviel me zo dat ik in eerste instantie niets anders wist te doen dan ‘m herhalen: “Maar is het ook mijn thuis..? Wat beschouw jíj als jouw thuis?”, was mijn wedervraag. Zijn antwoord kwam onmiddellijk: ‘Ik heb geen huis. En dus ook geen thuis”. “Ook nooit gehad?” vroeg ik. Hij slikte zichtbaar even en het leek erop dat hij ‘ja’ wilde zeggen, zich toen bedacht en, terecht, terugkwam met: “Zeg hé, geef jij nu eerst eens antwoord op míjn vraag! Of dat huis dáár ook jouw thúis is?” Mijn antwoord: “Dat is ‘t. Ik ben er graag. Voel me er altijd welkom en gerespekteerd. Ook als ik er word bekritiseerd. Ik zal er nooit voor een dichte deur komen. Net zoals zij, mijn huisgenoten, nooit bij mij voor een dichte deur zullen komen”. En toen schoot me luidop een uitspraak van de dichter Robert Frost te binnen die ik in de jaren dat ik zelf ‘thuisloos’ was, als uiterst pijnlijk-confronterend heb ervaren: ‘Thuis is de plaats waar, als je daarop terug moet vallen, ze je binnen moéten laten’. “Het verschil tussen ons”, zei hij terwijl hij terugliep naar de bank met zijn ‘collega’s’, “is dat jij nu wel en ik niet zo’n plaats heb”. Terwijl ik dit schrijf ligt er een krantenfoto naast me met daarop de dode lichamen van een vader en kind, als afval tegen een rivieroever dobberend. En word ik diep onpasselijk bij de gedachte aan de vele tientallen millioenen, meer dan ooit eerder op deze planeet, aan wie wij op zo’n fatale manier niet thuis geven.

Meenemen of achterlaten?

Hoewel de animatiefilm Toy Story 3 allereerst bedoeld is voor kinderen, behandelt het een thema dat voor jongeren en (jong)volwassenen minstens zo relevant is. Te weten, wat neem je mee en wat niet als je je ouderlijk huis verlaat om op jezelf te gaan wonen. Een situatie waarin veel jongeren die onlangs eindexamen hebben gedaan, zich momenteel bevinden. Daarbij gaat het niet alleen om spullen, zoals speelgoed, meubels of sportvoorwerpen, maar ook om welke gewoonten, tradities en rituelen je van thuis meeneemt en voortzet. En welke je achterlaat of gewoon mee stopt. In de film verlaat de 17-jarige Andy, nadat hij de middelbare school heeft afgemaakt, zijn ouderlijk huis om aan de universiteit te gaan studeren. Hij moet daarbij keuzes maken tussen wat hij wel en niet zal meenemen naar zijn nieuwe woonplaats. Hij besluit onder meer van zijn jarenlang verzamelde speelgoed-figuren er één mee te nemen en de rest in een vuilniszak te doen en thuis op zolder op te bergen. Andy’s moeder, de zak vindend, denkt dat het gaat om weg te gooien rommel en dumpt ‘m in de afvalcontainer. De gedumpte speelgoed-figuren pikken dat niet, weten te ontsnappen en gaan op zoek naar Andy. De film eindigt er mee dat Andy de speelgoed-figuren, die hem teruggevonden hebben, aan een jong meisje schenkt met wie ze een nieuwe toekomst kunnen beginnen en hij zelf, na afscheid van hen genomen te hebben, aan zijn eigen toekomst begint. Wil je als jongere een nieuwe levensfase ingaan, zo lees ik de film, dan kun je niet alles meenemen uit de vorige en moet je kiezen wat achter te laten – ook al was het leuk of betekenisvol – en wat mee te nemen. Na het zien ervan indertijd realiseerde ik me voor het eerst dat ik, toen ik als 17-jarige uit huis ging, me zeker wel bezig heb gehouden met welke spullen wel of niet mee te nemen. Maar de vraag welke gewoonten, activiteiten of waarden ik wilde meenemen of voortzetten en welke thuis laten, heb ik me toen niet gesteld. Een gesprek met mijn ouders daarover, bijvoorbeeld over hoe vaak we contact zouden hebben, waar ik hen van op de hoogte zou houden en waaraan ik wel of niet thuis zou (blijven) deelnemen of bijdragen, heeft ook nooit plaatsgevonden. Voor zover ík daarin zelf keuzes maakte, was dat vooral ad hoc of willekeurig en, naar ik vrees, ook niet zelden onzorgvuldig. Dat moet mijn ouders op gezette tijden verdriet hebben gedaan en een volledige breuk tussen ons heeft zeker een tijdlang op de loer gelegen. Zover is het gelukkig niet gekomen. Maar echte vrienden zijn we, helaas, ook nooit geworden, hoewel, zo blijkt uit onderzoek, juist in deze periode daarvoor een levenslange grondslag gelegd kan worden. Voor mij aanleiding om al die jongeren en ouders die op het punt staan uit elkaar te gaan, aan te raden binnenkort eens samen naar Toy Story 3 te kijken. En aansluitend dat bewuste gesprek wél te voeren.

Niets is erger

Al 16 maanden proberen haar ouders opheldering te krijgen over haar overlijden en wat daaraan is voorafgegaan. Ze willen onder andere weten wie aan hun negentienjarige dochter een dodelijk middel heeft verstrekt, maar ook hoe ze in de maanden vóór haar dood is behandeld en in hoeverre dat haar zelfdoding kan hebben uitgelokt. Maar ondanks al hun inspanningen zijn ze vanaf de dag van het overlijden van hun dochter, op 22 februari 2018, tot aan vandaag daarmee niet of nauwelijks opgeschoten. Degenen of de instanties die hen die informatie kunnen verstrekken of kunnen helpen die boven water te krijgen laten het botweg afweten. Hun dochter was in behandeling bij de GGZ Oost-Brabant en ze heeft in haar laatste email, verzonden in het uur van haar zelfdoding, aan haar behandelaar carte blanche gegeven om informatie aan haar ouders te verstrekken. Maar zowel die behandelaar als de GGZ-instelling weigeren dat. De ouders moeten zelf maar zien waar ze informatie over de toedracht vandaan halen. Daarmee zijn ze dus al 16 maanden bezig. De brokstukken die daarbij naar boven zijn gekomen, hebben zowel hun verdriet als hun verontwaardiging vergroot. Want deze wijzen erop dat in de behandeling van hun dochter ernstige fouten zijn gemaakt, mogelijk met de zelfdoding als gevolg. Ze hebben die gegevens aan mij voorgelegd en ik deel hun vermoeden. Maar zolang GGZ en behandelaar geen informatie overleggen blijft het bij vermoeden en lopen ze vast in hun rouwverwerking. Wat je niet weet, dat deert. Op bewonderenswaardige wijze proberen ze daar bij tijd en wijle uit te breken, onder andere door activiteiten te organiseren om de aandacht voor zelfdoding onder jongeren hoger op de maatschappelijke agenda te krijgen. Des te pijnlijker voelt het dat het hen maar niet lukt de noodzakelijke aandacht voor de gang van zaken rondom de zelfdoding van hun eigen kind te krijgen. Ten einde raad hebben ze op 13 december vorig jaar bij het Openbaar Ministerie (OM) aangifte gedaan tegen de behandelaar en de GGZ en verzocht een onderzoek in te stellen. Terwijl ik dit schrijf zijn we precies een half jaar verder en hebben de ouders, behalve een ontvangstbevestiging van de aangifte, ook van het OM niets meer vernomen. Naar mijn oordeel zijn beide feiten, zowel de weigering van de GGZ en de behandelaar als het stilzwijgen en non-activiteit van het OM, symptomatisch voor het gebrek aan begrip zowel in de geestelijke gezondheidszorg als bij Justitie voor de uitermate droevige en pijnlijke situatie waarin nabestaanden van zelfdoding zich vaak bevinden. Ze zijn ook symptomatisch voor de geringe prioriteit die preventie van zelfdoding bij deze instanties heeft. Alleen al het vermoeden dat er mogelijk fouten zijn gemaakt die jonge mensen de dood in kunnen drijven, zou deze instanties in opperste staat van paraatheid moeten brengen en alles uit de kast doen halen die fouten te leren kennen en in de toekomst te voorkomen. Want is er iets ergers denkbaar dan een kind dat niet meer wil leven?

Burn-out

De afgelopen dagen is door de media massaal bericht dat de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) burn-out officieel heeft erkend als ziekte, als medische aandoening kortom. Dat bericht is  onjuist. Wat de WHO afgelopen woensdag heeft laten weten is dat ze in de 11de herziening van de Internationale Classificatie van Ziektes (ICD-11), die over enige tijd officieel wordt, burn-out op een wat andere manier heeft omschreven als in de huidige versie (ICD-10). En wel als een (uitsluitend) werkgerelateerd verschijnsel dat van invloed is of kan zijn op de gezondheidstoestand van mensen of hun contact met de gezondheidszorg. Het is het gevolg van chronische stress op de werkplek die niet goed gemanaged is/wordt en gekenmerkt wordt door a) langdurige vermoeidheid, verlies van energie en gevoelens van uitputting; b) toenemende gevoelens van vervreemding, negativisme of cynisme ten aanzien van het werk; en c) verminderde productiviteit en slagvaardigheid. Kortom, burn-out is geen ziekte maar een reactiepatroon. Wat niet uitsluit dat het een risico op ziekte(n) kan vormen. Na afloop van een college waarin ik dit uitlegde, kwam een student naar mij toe en vroeg “Hebt ú wel eens een burn-out gehad?” “Ik heb de indruk dat u heel veel werkt” vervolgde ze, “en dus best risico op burn-out loopt”. Ik heb haar naar waarheid geantwoord dat ik ooit een keer op de rand van een burn-out heb gezeten maar er net op tijd aan ontsnapt ben. Ik was toen zelf in dienst van de WHO en werkte me een slag in de rondte, met name in  vluchtelingenkampen en oorlogsgebieden. Een oudere en wijzere collega die zag dat ik me langzamerhand aan het uitputten was en steeds cynischer werd over het nut van ons werk daar, ontfermde zich over mij en leerde me mijn aandacht en energie beter te verdelen over de vijf centrale levensgebieden: relaties, werk, gezondheid, vrijetijd en spiritualiteit. Weliswaar niet altijd in gelijke porties maar nooit een daarvan lange(re) tijd verwaarlozend. Het opmerkelijke effect daarvan was dat ik na enige tijd het gevoel had niet alleen de controle over inhoud en tempo van mijn werk terug te krijgen maar er ook weer van te gaan houden. Maar hij leerde me nog iets anders, cruciaal voor iemand met zo’n sterke neiging tot ‘het is nooit goed genoeg’ en ‘altijd van het ergste uit gaan’ als ik heb. En dat was om dagelijks ook mijn zegeningen te tellen. Dat doe ik nog altijd met enige regelmaat, onder andere door voordat ik ga slapen, te denken aan drie goede dingen die er die dag gebeurd zijn en of ik daar een rol in had of niet. Vaak schrijf ik ze ook op en lees ze om de zoveel tijd terug. Een methode die, zo blijkt inmiddels uit onderzoek, cynisme en depressiviteit vermindert of voorkomt. Anders gezegd,  voorkómen van burn-out is vooral een kwestie van leefwijze. Of van wijzer leven zo je wilt. Feedback van anderen serieus nemen hoort daar zeker bij. Het is er zelfs voorwaarde voor.

Angst voor de klas

Een student viel me tijdens een cursus psychologie vooral op door het feit dat ze veelal oogcontact vermeed, niet deelnam aan discussies in de groep, geen vragen stelde en ook weinig of geen uitwisseling met de andere studenten leek te hebben. Het leek er ook op dat ze weinig of geen betrokkenheid of interesse ervoer in de inhoud van de cursus. Dat riep een zekere ergernis bij mij op want het is een keuzevak. Niemand had haar tot deelname gedwongen. Omdat actieve betrokkenheid in de colleges voor mij één van de beoordelingscriteria is, vroeg ik haar na afloop van een college of ik haar even kon spreken. Ze schrok duidelijk van het verzoek, alsof het een aankondiging van onheil was. Ik legde haar uit dat ik graag van haar wilde weten hoe ze de cursus ervoer, of ze er voor haar gevoel op haar plaats was en dat ik graag ook haar stem wat vaker zou willen horen. Haar antwoord was dat ze de cursus interessant vond, wel degelijk betrokken was maar dat ze nu eenmaal liever luisterde dan sprak. Ik zei haar dat ik graag zou zien dat ze voortaan wat vaker aan de gesprekken in de groep zou deelnemen en haar mening of inzicht zou geven. Dat ik daar in ieder geval benieuwd naar was en waarschijnlijk de anderen ook. In het volgende college deed ze daartoe één keer een poging, maar klapte meteen weer dicht toen een medestudent haar interrupeerde. Onderdeel van datzelfde college was het door de studenten invullen van een angst-zelfdiagnosevragenlijst. Na afloop bleef ze even staan alsof ze me iets wilde zeggen. Maar liep vervolgens toch door. Die avond stuurde ik haar een email met daarin mijn vermoeden. Die werd onmiddellijk beantwoord. Ze wilde graag een gesprek naar aanleiding van de vragenlijst. Daaruit bleek dat ze aan een ernstige sociale angststoornis lijdt. Ze vermijdt allerlei sociale situaties en uitwisselingen zoveel mogelijk, uit angst iets doms of stoms te doen, in verlegenheid te raken of negatief door anderen te worden beoordeeld. Die angst heeft ze al jaren en hindert haar zeer. Ze schaamt zich ook heel erg voor die angst, praat er daarom niet met anderen over, zelfs niet met haar ‘beste’ vriendin en heeft er tot nu toe, begrijpelijkerwijze, ook geen hulp voor gezocht.  Stel ik had het bovenstaande niet geweten, dan zou ik mogelijk – mijn taak is ook studenten eindcijfers te geven voor de verschillende opdrachten en actieve deelname aan de cursus – haar minder gunstig of negatiever hebben beoordeeld dan fair of ‘terecht’ is. Hoe vaak zal dit ‘onrecht’ voorkomen? Ik vrees vaak. Sociale angststoornis komt bij circa 8-10% van de jeugdigen en jong-volwassenen voor, maar slechts een minderheid krijgt de wel beschikbare effectieve behandeling daarvoor. Terwijl aangetoond is dat de stoornis hun schoolprestaties en functioneren (zeer) nadelig kan beinvloeden, daarmee hun talenten en mogelijkheden onderontwikkeld laten en zo hun zelfbeeld (verder) ondermijnen.(Zij krijgt inmiddels behandeling en het ‘werkt’)

Emancipeer de mop

Een dag of wat geleden stuurde mijn vrouw mij via Whatsapp een filmpje. Sindsdien zie ik dat filmpje regelmatig in gedachten voor me en moet er steeds weer hartelijk om lachen. In het filmpje hoor je een vrouwenstem die tegen de man in beeld het volgende zegt: “Je hebt twee mogelijkheden voor de rest van je leven. Twee keuzes, A en B. Keuze A: je mag de rest van je leven met je vrouw doorbrengen. Keuze B….” Nog voor de vrouw de zin af kan maken, roept de man “B! Ik kies B! B!”  Mijn vrouw en ik roepen inmiddels regelmatig lachend tegen elkaar ‘B!, Ik kies B! B!’ Niettemin heeft ze over het filmpje ook gemengde gevoelens: “Raar eigenlijk dat ik erom lach. Want in feite worden wij vrouwen in dat filmpje een soort van afgezeken. Zo van, als ik eraan denk dat ik de rest van mijn leven met jou als vrouw zit opgescheept dan….wegwezen, zo snel mogelijk wegwezen”. “Trouwens”, voegde ze eraan toe, “het is veel vaker zo dat vrouwen in moppen worden afgedroogd. Denk aan al die schoonmoedermoppen. (Wanneer heb je gemengde gevoelens? Als je schoonmoeder in je nieuwe auto de afgrond inrijdt.). Maar over schoonvaders hoor je nooit een mop. Alsof schoonmoeders altijd van die krengen en schoonvaders van die lieverds zijn”. Ze heeft volkomen gelijk dat, hoewel veel mannen dat niet gemakkelijk zullen toegeven, veel moppen ten opzichte van vrouwen zo niet vernederend dan wel discriminerend zijn. Sigmund Freud was daar in zijn prachtige werk De Mop en het Onbewuste heel uitgesproken over:  moppen zijn veelal, meer of minder bewust maar vaker onbewust’, een uiting van agressie van mannen jegens vrouwen. Sterker nog niet zelden zijn moppen over vrouwen, aldus Freud, een onbewuste uiting van het verlangen van mannen vrouwen te domineren, aan zich te onderwerpen of agressie tegen hen te ‘normaliseren’. Hij geeft daarvan schokkend voorbeeld: ‘Wat zeg je tegen een vrouw met twee blauwe ogen? Niets, want je hebt het al twee keer gezegd’. Zal in ons tijdperk waarin de macht en de maatschappelijke positie van vrouwen terecht geleidelijk aan die van mannen gaan evenaren, de mate waarin vrouwen door mannen als bedreigend worden ervaren ook toenemen? En daardoor ook de agressie van mannen jegens vrouwen? En dus ook de vrouwonvriendelijke moppen? Afgaande op het enorme aantal daarvan dat inmiddels op internet rondwaart, lijkt dat al te gebeuren. Zelfs oma’s worden niet meer ontzien (opa’s wel). Voorbeeld. Kleinzoon zit naast het bed van opa die op sterven ligt. Plotseling komt opa omhoog, snuift paar keer, en roept ‘”Oh, ik ruik appeltaart, haal alsjeblieft nog een stukje voor me’. Kleinzoon naar de keuken. Komt even later terug. Zonder appeltaart. Opa, heftig teleurgesteld: “waar is de appeltaart?” Kleinzoon verlegen: “Opa, oma zegt dat die voor ná de begrafenis is”. Conclusie? De emancipatie is pas echt voltooid als het percentage man-spotdrijvende moppen gelijk is aan het percentage vrouw-spotdrijvende. Zover is het voorlopig nog niet.

Alles durven

“Tegen de tijd dat je het leven en wat daarin echt belangrijk is een beetje begint door te krijgen, ben je vaak al te oud of te ziek om daar nog lang profijt van te hebben. Je zou je leven ook achterste voren moeten kunnen leven. Zodat je al je latere inzichten kunt meenemen naar eerdere levensfasen. Juist dan heb je er het meest en het langst wat aan.” In een gesprek dat ik kort vóór haar dood midden februari met haar had, liet mijn zus zich dit ontvallen. Op mijn vraag welke inzichten ze al eerder gehad willen hebben, antwoordde ze: “het eerste dat ik mijn jongere ik zou voorhouden is: ‘laat je niet bang maken, dans niet teveel naar de pijpen van anderen, uit angst niet aardig gevonden te worden, niet aan verwachtingen te voldoen, bang voor ruzie, bang om af te wijken, bang om… . Ik had bepaalde dingen uit en voor mezelf willen ondernemen, maar durfde niet. Zoals fulltime schrijver worden of een kind adopteren”. Bang dat het zou mislukken, ik er niet voldoende talent voor zou blijken te hebben, het financieel niet zou redden. Ik las laatst een Australisch onderzoek naar waar mensen op hun sterfbed spijt van zeggen te hebben. Vaak genoemd werd: ‘Ik wilde dat ik de moed had gehad om trouw te blijven aan mijzelf, aan mijn eigen dromen, in plaats van te leven zoals anderen van mij verwachtten of verlangden’. Het is niet zo dat ik spijt heb van de meeste keuzes die ik wel heb gemaakt. Ik heb een heleboel dingen gedaan waar ik absoluut geen spijt van heb, integendeel. Ik zou ze zo weer doen. Maar ik heb wel spijt van bepaalde keuzes die ik uit angst niet heb gemaakt”. Vervolgens haalde ze uit haar boekenkast een boek  met de merkwaardige titel Anam Cara. Dat is, legde ze uit, het Keltische woord – Ierland was haar een tweede vaderland – voor zielevriend of zielsbegleider. Iemand waarbij je te biecht gaat, aan wie je je meest intieme  gevoelens, wensen maar vooral je angsten, vóóral je angsten, bekent en die zowel leraar, metgezel als spirituele gids is. Zo iemand, zei ze, ‘ kun je niet vroeg genoeg in je leven hebben”. Later die dag weer thuis herinnerde ik me ergens gelezen te hebben dat de schilder Paul Gauguin, die een tijdlang met van Gogh samenwoonde en later emigreerde naar een eiland in de Stille Zuidzee, ooit aan een vriend schreef: ‘je hebt al heel lang geweten wat het is dat ik tot stand wil brengen: het recht om alles te durven’. Ik stuurde haar die uitspraak per email. Per omgaande schreef ze terug: “ ’Alles’ is een beetje overtrokken. Maar achteraf gezien had ik, en ik denk velen in mijn situatie, van dat recht meer gebruik willen maken. Geef dat maar alvast door aan al die ‘jongeren’ die jij nog tegenkomt. Maar maak intussen zelf ook nog zoveel  mogelijk van dat recht gebruik”.

Dodelijke Inspectie

Op 26 april jongstleden was ik op uitnodiging van Anneke Tromp, de weduwe van wijlen de huisarts Nico Tromp, aanwezig bij de premiere van de documentaire De Zaak Tuitjenhorn. Vandaag, 6 mei,  wordt deze uitgezonden op NPO2. Ik heb de zaak vrijwel vanaf het begin, vanaf de zelfdoding van Nico Tromp op 8 october 2013, op de voet gevolgd en daar meermaals in artikelen en een toespraak aan het einde van een stille tocht in Tuitjenhorn aandacht aan gegeven. Ik ben daardoor zelf een beetje Tuitjenhorn geworden. Na het zien van de documentaire is dat alleen maar toegenomen. Hoewel ik vrijwel alles wat daarin aan de orde komt wel wist, kunnen beelden ontroeringen oproepen waar het geschreven woord niet zo gemakkelijk bij kan. Diep ontroerd was ik door de inhoud van Nico’s afscheidsbrief die tegen de achtergrond van een grijszwarte omgeploegde akker waarop niets groens meer te zien is, wordt voorgelezen. Ik kon hem daardoor voor me zien, zijn brief schrijvend, van binnen volledig kapot, bevroren in wanhoop, in het vreselijke gevoel dat dit gevoel nooit meer over zou gaan. Diep beroerd werd ik van de beelden opgenomen tijdens de zitting bij de Raad van State op 6 april 2016. Daarin ging het, eenvoudig gezegd, over de vraag of de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op 2 october, 6 dagen voor Tromp’s zelfdoding, hem terecht als huisarts had geschorst omdat hij ‘een acuut gevaar voor de volksgezondheid vormde’ gezien de wijze waarop hij met een grote dosis morfine een patient in ongeneeslijke doodsnood had geholpen te sterven. Uit de beelden blijkt dat de Inspectie alles uit de kast heeft gehaald om op Tromp posthuum karaktermoord te plegen. Deze, ik heb uit betrouwbare bron dat het ter zitting senior inspecteur Paul Zwietering was, laat Tromp afschilderen als een impulsieve, onnavolgbare man, die zich niet openstelde voor overleg, kritiek en reflectie en die regels voor palliatieve zorg en euthanasie gewoonlijk aan zijn laars lapte. Ik betwijfel of ik, als een dierbare van mij op zo’n schaamteloos vernederende manier zou zijn afgebrand, dezelfde zelfbeheersing had kunnen opbrengen als Anneke die dat alles moest aanhoren. De uitspraak van de Raad op 1 juni 2016 heeft op haar en haar omgeving begrijpelijk dan ook het effect gehad van een dijkdoorbraak van vreugde. De schorsing indertijd blijkt onrechtmatig. De Inspectie verliest op alle fronten. Maar uit het vervolg blijkt deze een slecht verliezer is en allerminst een instantie die zichzelf wel openstelt voor kritiek en (zelf)reflectie. Anneke heeft weliswaar excuses en een geldbedrag aangeboden gekregen, maar met de kanttekening dat dit absoluut geen erkenning van schuld betekent. Dat laat helaas maar één conclusie over. Zolang de inspectie niet de integriteit  heeft openlijk te zeggen: “Nico Tromp, we hebben jou naar de rand van de afgrond gedreven en, ten onrechte blijkt nu, zozeer ingesloten dat voor jou een doodssprong de enige uitweg leek”, zo lang zal Tuitjenhorn een open wond blijven. En zolang de Inspectie Gezondheidszorg een dubieuze club.

 

 

 

 

 

 

 

 

Mobieloos leven

In de maanden April-Mei geef ik op woensdagen onderwijs aan het University College Roosevelt (UCR) in Middelburg. Ik ga daar vanuit Leiden met de auto naar toe omdat ik allerlei spullen voor het onderwijs moet meenemen, zoals laptop, stemkastjes en boeken . Zo ook woensdag twee weken geleden. Ik ben al voorbij Rotterdam als ik me opeens realiseer dat ik mijn mobiele telefoon thuis aan de oplader heb laten liggen. ‘Shit!’ roep ik uit, ‘ik moet terug!’. Maar realiseer me meteen dat ik dan nooit meer op tijd in Middelburg kan zijn. Ik móet dus door. Het angstzweet breekt me uit. Wat als ik onderweg in een zware file terecht kom? Dan kan ik ze in Middelburg niet laten weten dat ik mogelijk te laat ben. En wat als de gastspreker die ik heb uitgenodigd het op het laatste moment moet laten afweten? Die kan mij dat nu niet laten weten. Hetzelfde geldt voor een student zich afmeldt voor het college (die afmelding is verplicht). Die kan ik nu niet zien, want ik heb zonder smartphone geen toegang tot internet. Dan  schiet opeens mijn angst mijlenver omhoog. Wat als ik onderweg pech krijg? De ANWB heeft de praatpalen weggehaald. Dus daar sta ik dan straks hulpeloos want mobieloos langs de weg. Hopend en bidden dat er ooit hulp komt om me daar weg te halen of te helpen. Geleidelijk aan maakt een soort van wereldondergangsgevoel zich van mij meester. Van de weeromstuit ga ik langzamer rijden. Alsof dat het risico op pech vermindert. Als ondanks al die piekeringen Middelburg  toch geleidelijk aan dichterbij komt en mijn angst afneemt en plaats  maakt voor een zekere berusting (‘we zullen wel zien hoe het afloopt’), begin ik me zelfs kwaad te maken. Op mezelf, dat ik me zo afhankelijk heb gemaakt van die stomme mobiele telefoon. Maar ook op de ANWB. Door die praatpalen weg te halen dwingt die ze ons voor hulp altijd een mobiele telefoon bij de hand te hebben. Waarmee ze in feite een handlanger, een pusher, is geworden van bedrijven die zulke telefoons produceren. ‘Zonder mobiel pech gehad?, zoek het dan maar lekker zelf uit’. Aangekomen bij UCR grijp ik aanvankelijk herhaaldelijk tevergeefs in de jaszak waarin ik doorgaans mijn mobiel heb. Het kop koffie dat ik gewoonlijk drink in het café ernaast voordat ik begin, verloopt daardoor mobieloos rustig. Zo ook de pauzes later die dag. En de gastspreker is op tijd verschenen en alle studenten zijn komen opdagen. S’avonds terug in Leiden besef ik twee nieuwe ervaringen rijker te zijn. Een is dat ik het grootste gedeelte van de dag niets eens meer naar mijn  mobiel getaald heb. Alsof die emotioneel ‘gewist’ is. Twee is dat ik me meer ontspannen voel dan anders. Is daar een verband tussen? Om dat te testen, heb ik afgelopen week weer een, maar nu geplande, mobieloze dag genomen. Conclusie als je het mij vraagt? Dat verband is er zeker.