113, verdomme!

Stel, u bent in de keuken bezig met frituren en opeens slaat de vlam in de pan. U probeert met alle macht het vuur te blussen, maar dat lukt niet. Het verspreidt zich juist naar andere brandbarespullen. In paniek tikt u 112 op uw mobiel in, maar krijgt tot uwontsteltenis te horen ‘dit nummer is niet in gebruik. De verbindingwordt nu verbroken’. U snapt daar helemaal niets van want overalen altijd wordt gezegd dat je bij dreigende brand meteen 112 moet bellen. “Ik heb vast verkeerd ingetikt is uw conclusie, tiktnog eens 112 in en krijgt dezelfde boodschap: nummer niet in gebruik. Dan slaat de paniek helemaal toe want het vuur begintom zich heen te grijpen. U rent de keuken uit, gillend, maar niemand hoort het want er is verder niemand in huis en u tikt nogeens, huilend van angst ‘neem nou in Godsnaam op!’, 112  in.Opnieuw, tevergeefs, ‘niet in gebruik’. Wat resteert, de volgendedag, is een krantenbericht over de vondst van het dode lichaamvan de bewoonster in een half uitgebrand huis. Dit beeld kwam bijmij op toen ik afgelopen week het bericht las dat een jonge vrouw uit Winschoten in een suicidale crisis, in psychische doodsnooddus, midden in de nacht dat andere 11nummer, namelijk 113, tot driemaal toe had gebeld en iedere keer dezelfde boodschapkreeg: “dit nummer is niet in gebruik. De verbinding wordt nu verbroken”. De volgende ochtend werd zij dood gevonden. Zelfdoding. Waarom ze 113 niet kon bereiken? Dat is helemaalgeen telefoonnummer. De overheid en alle media plaatsenweliswaar  al jarenlang bij alle berichtgeving over zelfdoding het advies  om als je daar behoefte aan hebt contact op te nemenmet 113, maar dat advies is fout, letterlijk misleidend. Want je kunttelefonisch geen contact opnemen met 113. Als je crisiscontactwilt  moet je 0900 0113 bellen. Maar als zelfs verwijzers, zoalshuisartsen, psychologen en psychiaters dat niet blijken te weten, wat verwacht je dan van iemand in psychische, suicidale paniek? Waar bereikbaarheid net de laatste reddingslijn kan zijn, kanonbereikbaarheid net de laatste wanhoopsdruppel betekenen. Niet uitgesloten is dat er al eerder zelfdodingen hebbenplaatsgevonden mede omdat 113 niet werkt. Voor sommigenabestaanden moet het besef dat hun dierbare op het laatstmogelijk nog tevergeefs naar hulp heeft gezocht ontzettend pijndoen. Voor 113 en de overheid die subsidieert  geldt daarom de dure plicht onmiddellijk uit te zoeken wat ze mogelijk wel haddenkunnen maar niet hebben voorkomen. En vooral, het allerbelangrijkste, om ons, het publiek, te laten weten of het risicoop drama’s als in Winschoten nog altijd bestaat. Ik vrees het. Want ondanks dat drama is 113  nog altijd niet bereikbaargemaakt. Waardoor niet uit te sluiten is dat zich intussensoortgelijke drama’s  hebben voorgedaan en wie weet nog zullenvoordoen. Absoluut onaanvaardbaar. Laat het verdomme tochniet zo zijn dat wat bedoeld is als suicidepreventie uitmondt in dood door schuld.

Zelfcontrole

Aan de singel waar ik woon staan meerdere studentenhuizen. Al geruime tijd wordt door de  bewoners daarvan ook de stoep als fietspad gebruikt. Dat levert hachelijke toestanden op. Als ik mijn voordeur uitkom word ik soms bijna  aangereden. Of ze fietsen, van achter komend, rakelings langs me heen wat vaak flink schrikken is. Boos worden of aanspreken heeft weinig zin. Ze zijn allang weer door. Maar onlangs kwam het wel tot een confrontatie. Er zit  een bocht in de singel waardoor je niet goed kunt zien wat er aankomt. Terwijl ik daar loop, komt van de andere kant plotseling een fiets aanzetten. De berijdster merkt mij te laat op omdat ze op haar mobiel zit te vingeren. Ik kan nog net opzij springen. Maar zij rijdt van de weeromstuit de stoep af en laat haar mobiel vallen. Ik zeg geschrokken “Godsamme, kijk toch uit!” Zij legt, niets zeggend, haar fiets op straat, raapt haar mobiel op, kijkt of die beschadigd is, zet de fiets weer rechtop en loopt weg. “Kun je niet eens sorry zeggen?”, zeg ik. Met haar rug naar mij toe produceert ze een onduidelijk excuus. Ik zie haar vervolgens een eindje verderop haar fiets in een voortuin zetten. Iemand aanspreken op zijn gedrag op straat vind ik verrekte lastig om te doen, – ik voel me dan al gauw zo’n ouwe jeweetwel – maar ik besluit dat nu toch te doen. Ik loop naar haar toe, steek mijn hand uit, krijg een lauwe handdruk terug, noem mijn voornaam, vertel dat ik ook aan de singel woon en ervan baal dat de stoep als fietspad wordt gebruikt. “Helemaal”, wijzend op haar mobiel, “als je ook nog eens daarmee bezig bent.” “Ik weet het” zegt ze, “dat mag ook niet. Maar toch..” “Maar toch”, neem ik over, “doe je het. Gebrek aan zelfcontrole.Toch?” Dan wordt ze opeens bijdehand. “Ja, ik weet heus wel dat u psycholoog bent. Ik studeer zelf psychologie.” Een gesprek volgt waarin ze verrassend openhartig blijkt. Zelfcontrole of zelfbeheersing is niet alleen in het verkeer een opgave voor haar. “Ik snoep en eet vaak te veel, ga veel te laat naar bed, laat me tijdens het studeren veel te makkelijk afleiden, schuif werkstukken of andere schrijfklussen te lang voor me uit, kijk veel te veel Netflix, enzovoorts, enzovoorts”. Dan, met een half-ondeugende glimlach, “Kunt u me dat niet leren, zelfbeheersing?” “Leren ze je dat op de Universiteit dan niet”, is mijn tegenvraag, “Je studeert nota bene psychologie!”. “Nee”, antwoordt ze. “Ze hebben het er wel over, maar ze leren het je niet.” “Dat is een beschamende  tekortkoming, zeg ze dat!”, zeg ik. “Want zelfcontrole is een van de belangrijkste bepalers van studiesucces (en geluk!)”. Die avond stop ik het meest recente wetenschappelijke overzichtsartikel daarover in haar brievenbus. Prompt de volgende dag kom ik haar weer tegen, op de fiets op weg naar de Universiteit. Over de stoep, dat wel. “Geen mobiel ziet u? roept ze. “Wel”, ‘m omhoog houdend,”dat artikel”.

Hulpeloosheid

Een patient vroeg me ooit waaraan ik in dit leven de grootste hekel heb. Ik heb lang over het antwoord na moeten denken en kwam tenslotte toch uit bij hetzelfde antwoord als dat Sigmund Freud, op 23 september is het 80 jaar geleden dat hij overleed, op die vraag gaf: hulpeloosheid. En dan niet  hulpeloosheid in de praktische zin, een bepaalde handeling niet kunnen uitvoeren, maar mentale hulpeloosheid. Het maar geen greep kunnen krijgen op bepaalde gevoelens engedachten. Zoals angst, woede, verdriet, wanhoop, verwarring, obsessies. Als we tegen onze hand zeggen dat het de ‘t’ op het toetsenbord moet indrukken en de ‘r’ niet, dan wordt die opdracht gewoonlijk snel en moeiteloos uitgevoerd. Maar als we tegen ons gevoel zeggen dat het niet langer zo depressief  verdrietig, boos of jaloers moet zijn, dan wordt die opdracht niet of veel minder gemakkelijk uitgevoerd. Zelfcontrole over praktisch gedrag is gemakkelijker omdat we door onze ogen, oren en andere zintuigen direkt geinformeerd worden over wat we aan het doen zijn. Die zichtbaarheid stelt onszelf en ook anderen in staat door feedback ons gedrag direct (bij) te sturen. Maar voor gevoelens en gedachten geldt dat we ons daar eerst bewust van moeten worden. Hoe kom je aan dat zelfbewustzijn? Freud’s antwoord is dat we daarvoor aan onze gevoelens en gedachten eerst objectiveerbare vorm moeten geven. In een periode van zijn leven waarin hij regelmatig emotioneel ‘overstuur’ raakte – gevolg van het overlijden van zijn vader- besloot hij zijn hulpeloosheid in deze het hoofd te bieden door zijn gevoelens en gedachten bijna dagelijks op te schrijven. En regelmatig terug te lezen wat hij had geschreven om dan weer te schrijven over wat dat bij hem opriep. Hij heeft dat niet alleen jarenlang volgehouden, hij heeft zelfs het lef gehad om zo verzamelde zeer persoonlijke gedachten en gevoelens te publiceren in zijn beroemdste boek: Die Traumdeutung (1900). Freud’s zoektocht naar mentale zelfcontrole leidde ook, een uitdrukking van zijn beroemde patiente Anna O., tot de ‘talking cure’, gesprekstherapie. Het bevorderen van genezing, van psychische gezondheid, door behalve het uitschrijven ook het uitspreken van gevoelens en gedachten. Dat beide je in staat stellen tegenover je gedachten en gevoelens bewuster positie te kiezen, er een relatie mee aan te gaan, ze letterlijk en figuurlijk te ‘relativeren’, en dus (beter) te beheersen is voor ons inmiddels een open deur. Toch was nog geen eeuw geleden je gevoelens uitspreken of uitschrijven niet alleen ongebruikelijk maar werd ook veelal als onfatsoenlijk of bedreigend ervaren. Maar wat nog altijd geen open deur is, is Freud’s stellingname dat mentale hulpeloosheid, het niet (langer) kunnen beheersen of controleren van je gedachten en gevoelens, een van de meest ontwrichtende ervaringen is die een mens kan overkomen. Het is de bakermat van paniek. Het is ook de kern van de angst voor ouder worden. Wie (langzaam) mentale zelfcontrole verliest, verliest ook (langzaam) het vermogen tot zingeving. Hulpe-loos en zin-loos. Voor wie dat treft, heeft recht op het maximale van ons kunnen.

Zelfdoding: voorkómen of bevorderen?

Morgen, 10 september, is World Suicide Prevention Day. Allereden om deze vraag te stellen: wat willen we als samenlevingmet zelfdoding? De wereld uit helpen zoals de zogenoemde Zero-Suicide beweging nastreeft? Of onder bepaalde voorwaardengemakkelijker en minder risikovol mogelijk maken, zoals de Voltooid Leven beweging nastreeft. Het is het een of het ander, allebei tegelijk gaat niet. Logisch niet, en psychologisch niet. Want volgens de Zero Suicide beweging is zelfdoding nooit eengoede dood, nooit een eu-thanatos. Helpen betekent hier altijdhelpen voorkómen. Terwijl volgens de Voltooid Leven bewegingzelfdoding onder bepaalde voorwaarden een goede, waardigedood is en daarom mag hulp hier hulp bij zelfdoding zijn. Het spanningsveld tussen beide benaderingen is overal in de samenleving aanwijsbaar, van politieke partijen, justitie eninstellingen voor gezondheidszorg tot gezinnen en partnerrelaties. Maar, betreurenswaardig, dat spanningsveld is morgen geengespreksthema. De betreffende (inter)nationale organisatieshebben het op hun sites en bijeenkomsten uitsluitend over preventie van zelfdoding. Terwijl de pleitbezorgers voor hulp bijzelfdoding op hun beurt ook cruciale kwesties uit de weg gaan. Neem D66 Tweede Kamerlid Pia Dijkstra, die afgelopen week aankondigde haar initiatief-wetsontwerp Voltooid Leven uiterlijkbegin 2020 te willen indienen. Dat wetsontwerp beoogt, kortgezegd, mensen die langdurig levensmoe zijn, hun leven voltooidachten en verder leven uitsluitend als last en zinloos ervaren eenmiddel ter beschikking te stellen waarmee ze zichzelf op eenwaardige wijze kunnen doden. Dat middel zou door een daartoespeciaal opgeleide levenseindebegeleider, niet per se een arts, mogen worden voorgeschreven. Maar dan alleen aanlevensmoeden die 75 jaar of ouder zijn. Als de wet wordtaangenomen zal dat onvermijdelijk leiden tot een toename van het aantal zelfdodingen onder 75plussers. Bevorderen in plaatsvan voorkomen dus. Maar hoe gaan we om met degenen die jonger zijn, 74, 70 of nog jonger, die al langere tijd hun levenervaren als afgeleefd, voltooid, enkel nog als last en die straks, wetend dat er ‘officieel’ een zacht en waardig middel beschikbaaris, daar ongetwijfeld om zullen vragen? Zeggen we tegen hen ‘pech gehad, je zult het toch echt een jaar of wat in jelevensmoeheid moeten uithouden alvorens je daarvoor in aanmerking komt?’ En laten we hen intussen zelf maar uitzoekenof en hoe ze hun leven gaan beeindingen, met alle risico’svandien? Ik heb in de afgelopen decennia levensmoede mensen, ook jonger dan 75, volgens Dijkstra ben ik dan strafbaar, tot het einde toe bijgestaan. Ik heb ook tal van jongere en ouderesuicidale of wanhopige mensen bijgestaan om een weg naar het leven terug te vinden. Mijn werk speelt zich, kortom, af in eenvoortdurende spanningsveld tussen voorkómen en mogelijkmaken. Maar het is niet over voorkómen óf waardig mogelijkmaken maar over het spanningsveld daartussen waarover we het als samenleving morgen met elkaar moeten hebben. En laten we   dan in Godsnaam deze vraag niet uit de weg gaan: is het geenonaanvaardbare willekeur om een leeftijdsgrens als ellendegrenste gebruiken?

In staat van ontbinding

Rondom het meer van Bled, Slovenie, waar ik jaarlijks vakantiehoud, loopt een pad, zo’n 7 kilometer lang. Mijn dagelijkswandeling. Dit jaar viel me opeens op dat ik tijdens die wandelingvrijwel nooit meer door passanten wordt gevraagd om een fotovan hen te maken. Ik vond dat altijd wel leuk, alleen al vanwegehet verlegen gegiechel van de ‘slachtoffers’. Soms leidde het ooktot gesprekken. Ik heb er zelfs een tweetal langdurige contactenaan over gehouden. Maar ze hebben me niet meer nodig, de passanten. Ze doen het nu vrijwel altijd zelf met hun selfiesticks. De techniek heeft menselijk contact overbodig gemaakt. Op eenvan mijn nu ‘eenzamere’ wandelingen, bedacht ik dat de techniekdat op allerlei terreinen aan het doen is. Bankzaken doen we tegenwoordig voornamelijk nog via internet. Er komt geen mensmeer aan te pas. Hetzelfde geldt steeds vaker voor aankopen, varierend van reizen via kleding, apparaten en levensmiddelen tot het verzenden van wenskaarten. Maar de technische vooruitganggrijpt nog dieper in. Technieken die ooit gebruikt werden om gemeenschappelijkheid van beleving en gedrag te scheppen, zoals bijvoorbeeld wat tijd betreft het luiden van de kerk- of stadsklok, zijn vervangen door technieken die gemeenschappelijkheid overbodig maken. Tegenwoordig heeftiedereen minstens één horloge en smartphone en zijn we van kerk noch ander afhankelijk voor hoe laat het is. Of, andervoorbeeld, in mijn buurt staan er niet langer meerdere postbussenmaar slechts één, omdat iedereen wel een persoonlijke(e)mailbox heeft . Of, nog ander voorbeeld, in of vóór onze huizenstaat er niet één radio, televisie, telefoon, computer of auto, maar heeft vaak iedere bewoner nu ‘personal’ één of meer. De toenemende persoonlijke beschikbaarheid van technieken heefteen enorm effect op ons denken en wereldbeeld. Hoe meertechnieken voor ons persoonlijk beschikbaar zijn, hoe minder we met andere personen te maken hebben. Dus ook hoe minder we anderen nodig hebben of denken te hebben. En hoe vaker engemakkelijker we ons permitteren met hen te breken. Zowel in relaties, denk aan het hoge percentage (40-45%) scheidingen, alsin levensopvatting. Zoals een theoloog mij onlangs zei: “Lange tijdhadden grote groepen mensen een gemeenschappelijk geloof, of dat nu katholiek, protestant, boedhistisch of hindoeistisch was. Tegenwoordig hebben steeds meer mensen hun eigen geloof”.  Deze relationele en ideologische ontbinding doet zich ook op politiek terrein voor. Tegenstellingen in en tussen groepen enlanden worden steeds scherper uitgespeeld en internationaleverbanden steeds instabieler. Getuige de America First politiek enhet opzeggen van handels- en politieke verdragen door president Trump. Getuige ook de Brexit. Niet alleen staat daarbij 52% van de  Britse bevolking mordicus tegenover die andere 48%, maar door de Brexit zal de Europese Unie absoluut verder afbrokkelen.Overigens, het alsmaar uitdijende aantal fracties in ons parlementwijst ook op voorschrijdende fragmentatie hier. Kortom, voor wat ons bindt, voor gemeenschappelijkheid, moeten we het blijkbaarniet hebben van onze veelgeprezen technische ‘vooruitgang’. Van wat dan wel? Ik kom er nog op terug.

Wijs me een held

De manager van het hotel in Bled vraagt me bij het inchecken: “weet u hoe voor de hoeveelste keer u onze gast bent?”. Hij is nieuw en ik laat‘m het plezier me te corrigeren. “Ik denk een keer of twintig”, zeg ik. “Twee-en-twintig!”, roept ie bijna uit. “Ik heb me begrepen dat de eerstekeer tijdens de oorlog was”, zegt ie. Vermoeid door de lange reis heb ikgeen zin daarop in te gaan. Dus zeg ik pesterig ontwijkend: “Hangtervan af over welke oorlog we het hebben. Voor die van 40-45 was iknet te laat. “Ik gelukkig ook” reageert hij ad rem. “Maar we hebben erhier nog een gehad, en daar was u wel op tijd bij”. Ik begin hem met zijnbeleefde spitsvondigheden nu al te waarderen. Later die middag bij kop koffie doe ik ‘m mijn relaas. 26 juni 1991. Ik ben uitgenodigd om in Ljublajana, de hoofdstad van Slovenie, de openingstoespraak te houdenvan een internationaal congres. Kort tevoren heb ik de congresorganisatoren laten weten af te zeggen. Vanwege dreiging van oorlog tussen de toenmalige  federale regering van Joegoslavie enSlovenie, dat zich uit de federatie los wilde maken. Ze bezworen me dathet zo’n vaart niet zou lopen en om toch te komen. Zonder te letten op reisadviezen en op wat de andere buitenlandse sprekers deden, ben ikgegaan. Aangekomen bleek ik de enige buitenlander. En werd ontvangenals een held. Iemand die niet voor angst was gezwicht en die het internationale karakter van de bijeenkomst had gered. Wat heet. Ik was halverwege mijn openingslezing toen in de zaal groot rumoer uitbrak. Het bleek dat de federale troepen zojuist de grens met Slovenie warenovergestoken. Het was oorlog. Grenzen en  luchtruim werden gesloten, het congres afgelast en ik kon voorlopig het land niet uit. Op de vraagvan mijn gastheren wat ik intussentijd wilde doen, heb ik geantwoord“breng me naar de mooiste plek die jullie hebben”. Dat bleek het voormalige zomerverblijf van wijlen president Tito aan het meer van Bled te zijn. De dagen dat ik daar als enige hotelgast verbleef, werd ikals werkelijk als held behandeld . Alsof ik symbool stond voor het feitdat niet ieder EU-land het kleine, kwetsbare Slovenie in de steek liet. Ikheb er een aantal vrienden aan overgehouden, zoals de huidigeburgemeester van Bled. Toch moet ik soms weer uitleggen dat ikallesbehalve een held was. Eerder een domme waaghals. Ik had onnadenkend grote risico’s genomen, zoals reizen naar eenoorlogsgebied waarvoor (inderdaad) een negatief reisadvies gold. En ikhad te snel tegen mijn gastheren ‘ja’ gezegd en mijn partner en kinderengeen inspraak in die beslissing gegegeven. Zij hebben een aantal dagenflink in de rats gezeten. Kortom, er zit een belangrijke waarheid in dezeuitspraak van de beroemde Britse dichter Alfred Tennyson: “Wijs me een held en ik schrijf u een treurspel”. Ik mag van geluk spreken dat het dat niet is geworden.

Een permanente waarschuwing

Ooit werkte ik voor de VN in de kampen met Cambodjaansevluchtelingen op de grens tussen Thailand en Cambodja. De sfeer was er zeer gespannen, angstbeladen, grimmig. Regelmatigklonk vanuit Cambodja mitrailleur- en granaatvuur. Zo nu en dan werd er ook op de kampen geschoten. Mijn opdracht was onderzoek te doen naar het, naar verluid, enorme aantalvolwassenen en jongeren met ernstige psychische problemen ende mogelijkheden te verkennen voor behandeling en preventie.Daar nog maar net aan het werk, maak ik van heel nabij de beschieting mee van een kamp, waar ik op bezoek ben voorkennismaking met het kampbestuur. Vrijwel voor mijn ogenworden een moeder en haar zoontje door granaatvuur gedood. Behalve heftige angst roept het gebeuren ook enorme woede bijmij op – dat dit zomaar kan – en een bijna verpletterend gevoelvan zinloosheid. Wat kan een psycholoog in zo’n verschrikkelijkesituatie nou nog voor verschil maken? Mijn eerste neiging is dan ook mijn opdracht terug te geven. Maar niet zonder nog een keernaar het kamp terug te gaan om vast te stellen wat daar is aangericht. Als ik de volgende dag samen met een medewerker, de Cambodjaanse arts Sokh, voor de kampcommando-post uit de auto stap, worden we direct omringd door een groep kampbewoners. Terwijl ik luister naar Sokh’s vertaling van wat ze zeggen, stapt opeens een meisje, zo’n jaar of 12 schat ik, op mijaf. Ze overhandigt me een met gaten geblakerd boekje. “Dit is”,vertaalt Sokh terwijl zijn stem door verdriet lijkt te worden dichtgeknepen, “het voedselbonnenboekje dat haar tante gisteren bijzich had, toen ze samen met haar zoontje, haar neefje dus, hierwerd doodgeschoten. Ze wil dat je het meeneemt om overal telaten zien dat hier kinderen dood worden gemaakt en dat ze datniet meer moeten doen.” Woorden die, daar staande met het geblakerde boekje in mijn handen, een golf van rillingen over mijnrug doen lopen. Diep geroerd heb ik beloofd te doen wat ik konom de buitenwereld te laten weten welke verschrikkingen zichhier voltrokken. (Ik heb daaraan de volgende maanden in kranten, tijdschrften en beleidsdocumenten zoveel mogelijk ruchtbaarheidproberen te geven). Maar ik deed daar ook iets dat ik nooit had mogen doen. Namelijk vragen wie haar had aangespoord tot dezeactie. Tot op de dag van vandaag vind ik het de meest stomme, onempathische vraag die ik ooit gesteld heb. Haar antwoord endat van enkele jongeren met haar was er dan ook na: niemand!Zíj was het die het boekje had gevonden! En zij was op het ideegekomen dat aan de VN mensen te geven. Zulks ondanks verzetvan haar moeder, maar aangemoedigd door leeftijdsgenoten.Tegenwoordig staat het boekje zichtbaar uitgestald in de boekenkast recht tegenover mijn bureau. Als permanentewaarschuwing nooit meer dezelfde beoordelingsfout te maken: jongeren te jong te achten om uit zichzelf, authentiek, voor eenveiligere, betere wereld te vechten.

 

Je belangrijkste antidepressivum

Tijdens een familie-reunie had ik ooit een langdurig gesprek met de jongste broer van mijn overleden vader. Deze oom, inmiddels in de negentig, vertelde hoe hij mijn vader gekend had als iemand van hollen of stilstaan. Een man die maandenlang dag en nacht aktief kon zijn, altijd maar werken. En dan opeens, van het een op het andere moment, was de pijp leeg. Begon een periode van overspannenheid en depressiviteit, waarin ”er geen land met je vader te bezeilen viel”. ”Met je grootvader”, voegde hij er aan toe, ,,mijn vader dus, was het van hetzelfde laken een pak”. Het relaas van mijn oom maakte me bewust van de mogelijkheid dat ik zelf ook risico liep op het ontwikkelen van zo’n cyclothyme stoornis zoals dat psychodiagnostisch heet – gekenmerkt door perioden van nu eens overactiviteit dan weer uitputting en depressie. Die stoornis wordt vaak aan volgende generaties doorgegeven via genen en voorbeeldgedrag en vooral via de combinatie. Nadenkend over mijn vader begon ik te beseffen dat het een zekere wijsheid van lichaam en geest is om als ze al te zeer worden opgejaagd en geexploiteerd, aan de noodrem te trekken: stop, nou is het genoeg. Depressie als een noodzakelijke  vrijheidsbeperking die het ‘ik’ wordt opgelegd, dat zichzelf geen beperkingen weet op te leggen, dat uit zelf geen ‘neen’ zegt.

Depressie voorkómen betekent dan tijdig uit jezelf op de rem gaan staan. Of, nog beter, zorgen dat je helemaal geen rem nodig hebt. Reden voor mij te besluiten dagelijks ontspannings- of meditatie-oefeningen te gaan doen. Maar daar kwam al gauw de klad in, mede omdat ze me toch onvoldoende beschermdentegen lichamelijke spanningsklachten en malaise- of depressieve gevoelens. Mijn supervisor indertijd aan wie ik dat schoorvoetend toegaf, suggereerde dat ik de oefeningen mogelijk teveel als techniek gebruikte. Als een soort van brandblus-apparaat voor wanneer de spanning te hoog uitsloeg en als een truc om door beter slapen en uitrusten meer te kunnen presteren, meer kilometers uit mezelf te kunnen persen. “Daar is”, zei hij, “niets op tegen als het voor een korte tijd is, waarin een bepaalde inspanning of prestatie moet worden neergezet. Maar als de oefeningen in feite worden gebruikt om een levensstijl van steeds maar meer te kunnen doen, steeds meer produceren, steeds meer presteren, vol te houden, dan doen ze per saldo de druk, de ‘stress’, waaronder je leeft, niet af- maar toenemen. Door de oefeningen stel je het moment waarop je echt ‘stuk zit’ dan misschien wel uit, maar niet af.” “Gezondheid, voegde hij eraan toe, “is geen kwestie van techniek hoewel technieken kunnen helpen. Het is eerst en vooral kwestie van houding. De houding van een golfslag die voortdurend heen en weer beweegt tussen activiteit en passiviteit, tussen nu eens extraversie, naar buiten gericht en actief zijn, en dan weer introversie, naar binnen gericht en nadenkend zijn. Het dágelijks kunnen mee bewegen op die golfslag moet je belangrijkste ‘techniek’ zijn. Het is hoe dan ook je belangrijkste antidepressivum.”

Een scheeuwend empathie-gebrek

De tsunami van honderden emails naar aanleiding van de column Bestraf Zelfmoord van afgelopen week in deze en andere kranten  dwingt me welhaast er op terug te komen. Beduusd door het aantal en diep geraakt door de inhoud. Het merendeel komt  van mensen die de zelfdoding van een of meer dierbaren hebben meegemaakt. En die, zelfs al is dat jaren geleden, nog altijd krimpen van emotionele pijn, wanneer de term zelfmoord valt in de media of in gesprekken. Velen blijken daartegen al eens actie te hebben ondernomen door een brief of email te sturen naar de redactie van een krant of TV-programma. Maar dat levert meestal nietszeggende toezeggingen op, want een volgende keer blijkt hetzelfde medium die vreselijke term gewoon weer te gebruiken. Iemand schreef: “Ik probeer dan  maar te denken, Heer vergeef het hen want ze weten niet wat ze doen”. Maar, schreef een ander, “ze weten wel degelijk wat ze doen. Zo’n heftige woord als zelfmoord roept nu eenmaal meer sensatie op dan zelfdoding. Ze doen het dus ook om te choqueren”. Dat de media op dit gebied vaak verwarring stichten, zich volstrekt onverschillig tonen ten aanzien van de gevoelens van grote groepen lezers/kijkers of gewoonweg valse argumenten gebruiken, bleek afgelopen week ook op een directere manier. Een journalist van een landelijke krant die gehoord had van het grote aantal reacties op de column, belde me met vragen. Ik vroeg hem op mijn beurt wat voor beleid ze op dit punt bij zijn krant hebben. Schoorvoetend gaf hij toe dat er geen duidelijk beleid is en dat de ene collega zelfmoord en de andere zelfdoding of (soms) suicide gebruikt. Er aan toevoegend: “Maar ach wat maakt het ook uit’. Op mijn reactie dat zijn krant er dus een zootje van maakt en mensen nodeloos kwetst, antwoordde hij als gestoken: “Dus we mogen voortaan alleen  door René Diekstra goedgekeurde termen gebruiken.” “Klopt!”, was mijn reactie. “Maar nu even serieus. Jullie besteden weleens aandacht, en terecht, aan de problematiek van ‘hulp bij zelfdoding’. Waarom spreken jullie dán nooit van ‘hulp bij zelfmóórd’? Het is even stil aan de andere kant van de lijn. Dan zegt ie:”Volgens mij volgen we op dit punt gewoon het wetboek van Strafrecht”. En maakt me daarmee echt boos. “Onzin van het ergste soort” zeg ik. “Dat wetboek kent ook de term zelfmoord niet. Enkel zelfdoding. Leg me dus maar eens uit waarom jullie in het ene geval de wet niet volgen en in het andere  wel”. Dat kan hij niet, blijkt. Gelukkig blijkt hij wel zo sportief toe te geven dat hij ‘hulp bij zelfmoord’ nooit zou gebruiken: ‘veel te grof, veel te moorddadig klinkend’. “Wel”, zeg ik, “dat vinden de meesten van de honderdduizenden nabestaanden in ons land ook van enkel het woord zelfmoord. Zij hebben bovendien het feitelijk gelijk aan hun zijde: het woord klopt gewoon niet. Toch moord blijven noemen wat geen moord is, hoe ‘gestoord’ of onempathisch ben je dan eigenlijk?”

Bestraf dat woord

Als ik ergens heel boos op kan worden dan is het op media die dat meest vreselijke van alle woorden in ons taalgebruik maar blijven gebruiken: zelfmoord. Zoals vrijdag j.l. voor de zoveelste keer het NOS-journaal, deze keer herhaaldelijk in een reportage over personeelsleden van het bedrijf France-Telecom die zelf een eind aan hun leven hebben gemaakt. Hoe slecht de journaalredactie haar werk in deze doet, bewijst het feit dat ze niet eens heeft opgemerkt dat de Fransen in hun berichtgeving nooit het equivalent in hun taal van ons woord zelfmoord gebruiken: ‘meurtre de soi-même’, Zij spreken steevast van suicide, zelfdóding kortom. Degene die meent dat het nauwelijks verschil maakt of je nu zelfmoord of zelfdoding gebruikt, moet eens te raden gaan bij nabestaanden. En doet er ook goed aan zich af te vragen waarom behalve in Frankrijk ook in Groot-Britannie en andere Angelsaksische landen woorden voor de zelfgekozen dood waarin ‘moord’ voorkomt volstrekt uit den boze zijn. Zo is de aanduiding ‘self-murder’ daar in de loop van de 19de eeuw volledig verdwenen en zal geen weldenkend mens het meer gebruiken. Waarom zelfmoord zo’n vreselijk woord is? In een gesprek met een havo-klas over depressie en zelfdoding kwam die vraag ook aan de orde. Dat gesprek begon op de volgende veelzeggende manier. “Als je iemand doodmaakt, opzettelijk, die wil leven, dan is dat moord, toch?’’ ‘‘Dat is moord ja’’ “Maar als je iemand doodmaakt die niet meer wil leven en die dat aan je gevraagd heeft, dan is het geen moord, toch?’’ ’’‘Ik zou dat geen moord noemen, eerder dood op verzoek of zoiets.’’ ‘’Maar als je jezelf dood maakt, opzettelijk, omdat je niet meer wilt leven, dan noemen ze dat opeens wel weer moord. Zelfmoord. Dat is toch raar, dat klopt dan toch niet.’’ “Dat klopt inderdaad niet.’’ ’‘Maar waarom noemen ze het dan toch zo?’’ Ik heb uitgelegd dat met het woord zelfmoord iemand die uit wanhoop, ontreddering, psychische of lichamelijke problemen, levensmoeheid of een combinatie daarvan voor de dood kiest, als moordenaar het hiernamaals wordt ingestuurd. En dat dit ook ruim 15 eeuwen lang de bedoeling is geweest, vanaf het moment dat de kerkvader Augustinus omstreeks 420 verkondigde ‘wie zichzelf doodt, is een moordenaar’. Overigens, er zijn nog stromingen die aan die criminalisering van zelfdoding vasthouden. In de Catechismus van Katholiek Nederland wordt steeds gesproken van zelfmoord en wordt het nog altijd als een doodzonde en vorm van moord gekwalificeerd (zie RKdocumenten.nl). Dat veel media, zoals het NOS-journaal, en veel journalisten aan zulke opvattingen hand-en-spandiensten leveren door ook hardnekkig op de term zelfmoord te blijven hameren, kwalificeer ik als verwerpelijk en verwijtbaar. En dat is niet omdat ik niet uitsluit zelf ooit voor zelfdoding te zullen kiezen en niet als moordenaar wil worden bijgezet. Het is wel omdat ik het onaanvaardbaar vind dat anno 2019 zelfdoding nog altijd in woord en geschrift wordt gecriminaliseerd en nabestaanden onnodig diep gekwetst worden. Dát moet maar eens strafbaar worden gesteld.