Het nut van genieten

Jarenlang was mijn gewoonte om mezelf s’ochtends pas een eerste kop koffie toe te staan als ik tenminste een uur gewerkt had, zoals schrijven of onderzoek doen. Een beloningsstrategie om mezelf aan het werk te krijgen en een tijdlang te houden. Die eerste kop ging dan als een soort trofee mee naar mijn werkplek. Waarna ik weer aan het werk ging, af en toe een slok nemend. Op een dag had ik een collega uit India op werkbezoek. Tegenover elkaar zittend aan mijn bureau werkten we een ochtend beide in stilte aan ons eigen deel van een gezamenlijke publicatie. Totdat ik gewoontegetrouw na ongeveer een uur voorstelde: ‘kop koffie halen?’. Met een kop in de hand liepen we  terug naar mijn bureau, waar ik mijn kop naast mij neer zette, weer aan het werk ging en een eerste slok nam. Ik zal zijn verbaasde uitroep niet gauw vergeten. “Hé joh, zo geniet je absoluut niet van je koffie”. ‘Hoe bedoel je?’ reageerde ik defensief. Maar ik wist heel goed wat hij bedoelde. Ik nam inderdaad nooit de tijd om aandachtig en in stilte te genieten van de drank. Nota bene mijn en zijn favoriete drank. Waarom ik dat nooit deed, genieten op die manier, vroeg hij. Het eerste antwoord dat bij me opkwam was: een kwestie van gewoonte. “Maar dat zegt natuurlijk helemaal niets over je drijfveer” reageerde hij. “Ik denk dat voor jou alles wat je doet nut moet hebben”. Ik schrok heftig van die correcte constatering. Het klopte dat wat ik ook deed, ook in mijn zogenaamde vrije tijd, altijd in dienst moest staan van iets anders, nuttigs. En genieten dient nergens toe, staat enkel in egocentrische dienst van zichzelf. Dacht ik altijd. Hoezeer heb ik me vergist. Als je geniet in je vrije tijd ben je gelukkiger. En als je gelukkiger bent, ben je creatiever, ook in je werk. Productiever zelfs. De conclusie hieruit is niet dat geluk  voornamelijk van ‘onnutte’ vrije tijd moet komen. Werk zelf kan een geluksbron zijn. Maar wel onder voorwaarden. Een is dat je regelmatig in je werk in ‘flow’ komt, zoals dat heet. Flow is een mentale toestand waarin je helemaal opgaat in wat je aan het doen bent, je bewustzijn van tijd wegvalt, en je al je vaardigheden en ideeen inzet op een manier die bijna logisch aanvoelt. Een andere is dat je regelmatig je werkkamer uit- en je vrijetijdskamer ingaat om je daar te ‘ont’spannen. Actief zoals via sport, bewegen, kunst beoefenen, een goed gesprek voeren. Maar ook passief, zoals lezen, muziek luisteren, mediteren. Doordat die geen nut hoeven te hebben maar het genoeg is dat ze uit zichzelf plezierig zijn, vergroot je de kans ook in je vrije tijdskamer in flow te komen. Voorwaarde is wel dat je maar één ding tegelijk doet, aandachtig en geconcentreerd. Multitasking is  volstrekt uit den boze. Dat geldt zelfs voor zoiets ‘simpels’ als van een kop koffie willen genieten.

Een ongemakkelijke waarheid

Mijn column van vorige week over een bevriend echtpaar waarvan de vrouw onlangs overleed na een ALS-ziekbed van maar liefst twaalf jaren, jaren waarin haar man haar dag en nacht onvoorwaardelijk steunde, heeft een groot aantal ontroerende reacties opgeroepen. Trouw tot in de dood en laten gaan in liefde, blijken aanwijsbare werkelijkheden bij heel wat meer stellen waarvan een van de partners aan een dodelijke ziekte lijdt. Maar ik heb ook een aantal confronterende vragen ontvangen. Zoals deze. “Wat vindt u? Is het nobeler om het onheil dat je treft door een ongeneeslijke ziekte geduldig te ondergaan of is het moediger om aan die ellende een einde te maken door jezelf te doden zolang je dat nog kan? Beslis je zelf over je einde of laat je de omstandigheden of je ziekte dat doen?” Het zijn me nogal vragen en eerlijk gezegd ben ik blij dat mijn levenssituatie mij vooralsnog niet dwingt tot ‘daad’werkelijk antwoorden. Maar als dat moment komt, dan hoop ik tot het toenemend aantal mensen te behoren dat wijze en tijdstip van de eigen dood zelf kan en wil bepalen. Waarom dat aantal toeneemt? Allereerst omdat we steeds langer leven. In 2100 zal naar  het zich laat aanzien de levensverwachting ten opzichte van 1900, althans in onze streken, met circa 200 procent zijn toegenomen. Van circa 40  tot misschien wel 120 jaar. Ieder jaar waarmee de levensverwachting boven de 80 of 90 jaar toeneemt, neemt ook zwaarte van de opgave om nog gezond, sociaal bevredigend, zinvol en verantwoord te kunnen blijven leven, toe. En daarmee ook de waarschijnlijkheid van levensmoeheid, van ‘het is genoeg zo’. Levensmoeheid zal steeds vaker het motief voor levensbeeindiging blijken te zijn. Daarnaast verlangen we steeds meer zelfbeschikking op steeds meer gebieden – levensovertuiging, partnerkeuze, kinderkeuze, relatieduur, beroep, vrije tijd, gezondheid en leefstijl. Ook voor levensduur en levenseinde zullen we steeds vaker zelfbeschikking verlangen. Die twee ontwikkelingen tezamen maken dat we steeds minder bereid zullen zijn te accepteren dat we dood gaan als gevolg van domme pech, ongeluk, ziekte, gebrek of geweld. Ook de dood moet zoveel  mogelijk eigen keuze kunnen zijn. Niet alleen wat betreft tijdstip en wijze waarop maar ook wat betreft de ‘aankleding’ ervan – geen standaard uitvaart meer maar een die  vooral uitdrukking is van onze persoonlijke levensgeschiedenis, eigenschappen en voorkeuren. Kortom, we staan op een kruispunt wat sterven en dood betreft. Mede omdat we deze steeds verder  voor ons uit kunnen schuiven en steeds bekwamer worden in het pijnloos en naar wens bepalen ervan, doemt een nieuwe werkelijkheid of waarheid op: zelfdoding, al dan niet met hulp van anderen, zal steeds vaker de geprefereerde doodsoorzaak worden. Een ongemakkelijke waarheid, dat wel. Want we kunnen die afslag alleen maar gerust en veilig nemen als degenen die ons dierbaar zijn daarvoor begrip hebben en de samenleving ons daarvoor gelegenheid en vrijheid geeft. Met andere woorden, met moed, waar de vragensteller naar vroeg, heeft het allemaal weinig te maken.

Ware helden

“Waer werd oprechter trouw, Dan tusschen man en vrouw, Ter weereld oit gevonden?” Deze regels uit Joost van de Vondel’s toneelstuk Ghysbrecht van Aemstel schoten mij afgelopen woensdag herhaaldelijk te binnen toen ik de begrafenis van een vriendin bijwoonde. Met ontroering luisterde ik naar toespraken van familieleden waaruit keer op keer duidelijk werd hoe heldhaftig zij de laatste jaren van haar leven geleefd had en hoe trouw hij, haar man, haar ook in de diepste ellende ter zijde had gestaan. Bij haar was op een gegeven moment de vreselijke en ongeneeslijke diagnose ALS gesteld met een tijdsperspectief van 2 tot maximaal 5 jaar. Die heeft ze op een verpletterende manier verslagen door pas na twaalf jaar het gevecht met de ziekte op te geven. Een alles beheersend en doordrenkend gevecht. Want geleidelijk aan had de ziekte alle zenuwverbindingen tussen hoofd en lichaam uitgezet, zodat ze een groot deel van die jaren fysiek volstrekt hulpeloos was geworden. Volkomen afhankelijk zijn van anderen terwijl je brein en bewustzijn nog altijd uitstekend functioneren, maar de rest van je lichaam het definitief laat afweten, hoe vreselijk wil je het hebben? Niettemin had ze zich als doel gesteld het leven tot de laatste druppel uit te persen en alles wat daarbij kon helpen, mensen en machines, aan te grijpen. Waar anderen het  waarschijnlijk allang zouden hebben opgegeven, zag zij altijd weer redenen om het leven nog tijd en ruimte te geven. De geboorte van een kleinkind, een fundraising actie voor ALS-onderzoek, toch nog een keer je verjaardag vieren met vrienden. En dat kon ze omdat haar man uit volle overtuiging het besluit had genomen er altijd voor haar te zijn zolang zij er wilde zijn. De mensen om hen heen, familie, vrienden, kennissen en thuiszorgers, hebben niet zelden met bewonderende verbijstering staan toekijken hoezeer hij zich aan dat doel committeerde. Hij was er werkelijk zeven maal vierentwintig uur voor haar. Dag en nacht. Overdag nam hij haar daar mee naar toe waarheen ze wilde. En opende zijn huis voor iedereen die zij graag wilde zien en spreken. En iedere nacht onderbrak hij herhaaldelijk zijn slaap om haar te helpen en te voorkomen dat ze door problemen met haar ademhaling zou stikken. Twaalf jaar lang leverden hier twee mensen een relatieprestatie van Olympisch formaat. Voor zo’n prestatie wordt weliswaar geen gouden medaille uitgereikt. Maar niettemin zijn de mensen die ‘m leveren, veel meer dan al die zogenaamde sporthelden, helden in de meest ware, meest oorspronkelijke zin van het woord. Want het woord held komt van oude woorden die ofwel ‘hij of zij die hoedt’, zoals een kudde, of hij of zij die volhoudt, betekenen. En dat is precies wat hij met haar en zij, mede dank zij hem, met zichzelf heeft kunnen doen. Het zolang volhouden tot er geen houden meer aan is. En dan in liefde kunnen gaan en laten gaan. Ik buig in diepe bewondering het hoofd voor zulke helden.

Angstcultuur

“Het is moeilijk om nederig te zijn als je zo goed bent als ik.” Het was de (ex-) wereldkampioen boxen, Mohammed Ali, die zich na weer een gewonnen wedstrijd dit eens liet ontvallen. Het is sindsdien welhaast ijfspreuk geworden van degenen die zichzelf zo goed vinden dat hen, naar hun eigen mening, absoluut nooit arrogantie verweten kan worden. Ze zijn gewoon ongelooflijk goed. Punt uit. Tot diegenen behoort ongetwijfeld Donald Trump. De komende dagen zullen we van deze hogepriester van de arrogantie, naar aanleiding van de verkiezingen voor Senaat, Congres en gouverneurschappen nog de nodige  arrogantie voorbij zien komen. Wat is arrogantie precies? Het is de gewoonte  om de eigen belangrijkheid, kennis, competentie, macht of superioriteit uit te vergroten met een tweeledig doel: zowel anderen ontzag in te boezemen als ze te vernederen. Arrogante personen hebben sterk de neiging anderen te intimideren, met opzet te krenken, te beledigen, voor schut te zetten, en vooral angst aan te jagen. Als er ergens een angstcultuur heerst, en er zijn ook in ons land de nodige voorbeelden van aan te wijzen, dan is vrijwel altijd omdat degenen die daar de macht hebben arrogant te keer gaan. Sterker nog, arrogantie is in de ‘hogere’ zakenwereld, in academische kringen en in de  politiek een bijna epidemisch verschijnsel, dat in eigen kring zelden wordt  gecorrigeerd. Zo heerst in het Witte Huis in Washington zelf al maanden een angstcultuur – tal van functionarissen daar leven voortdurend met de angst van het ene op het andere moment ontslagen te worden (“you are fired”). En vanuit het Witte Huis wordt voortdurend gepoogd anderen, zowel landen, organisaties, bedrijven als personen, angst aan te jagen. En dat allemaal omdat het opperwezen daar, Donald, alle klassieke kenmerken van de arrogante persoonlijkheid heeft. Hij (re)ageert bijna dagelijks intimiderend woedend. Hij is uiterst moeilijk in de omgang want vaak onvoorspelbaar. Het ontbreekt hem aan goedmoedigheid en empathie. Hij is uiterst dominant. Hij schept er behagen in anderen te vernederen. En hij ziet zichzelf als werkelijk superieur. Als de meest invloedrijke denker op het gebied van machtspolitiek uit de menselijke geschiedenis, de Italiaan Niccola Machiavelli (1469-1527), zich over Donald uit zou spreken, dan zou hij, meen ik, het volgende zeggen. ‘De gecombineerde werking van jezelf te overschatten en anderen onderschatten, brengt je er gemakkelijk toe anderen te beledigen of te vernederen. Dat is politiek gezien een kardinale fout omdat jouw arrogante optreden ‘geen kracht van de ander afneemt en hem op geen enkele manier tegenhoudt’ maar hem alleen maar ‘een grotere hekel aan jou doet krijgen en hem vastbeslotener maakt vroeg of laat de rekeningen met jou te vereffenen’. ‘Maar het is ook dom omdat de gewoonte van arrogantie je er toe verleidt je ogen voor je eigen zwakheden en fouten zoveel mogelijk te sluiten’. Sinds Donald is onze planeet een angstiger, onzekerder oord is geworden. Maar arrogant als hij is, zal hij dat geen probleem vinden. Eerder een bewijs voor zijn ‘enorme’ betekenis.

 

 

Een gezond verlangen?

We hebben het er voortdurend over, wensen het elkaar zo niet dagelijks dan toch heel regelmatig toe, gek genoeg vaak met een drank in de hand die het nou net niet bevordert, en noemen het dikwijls ons voornaamste bezit. Gezondheid dus. Maar wat is dat eigenlijk, gezondheid? In de tijd dat ik voor de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) werkte, werd mij niet zelden die vraag gesteld. Ik was dan bijna verplicht om de officiele WHO-definitie te geven, te weten: gezondheid is een optimaal welbevinden in lichamelijk, mentaal en sociaal opzicht en niet enkel de afwezigheid van ziekte of gebrek. Ik vond dat, en velen met mij, een ongelukkige definitie. Te hoogdravend, te idealistisch en daarom te weinig realistisch. In de ontwikkelingslanden en vooral in de vluchtelingenkampen waar ik kwam, kon ik daar ook eigenlijk niet mee aankomen. In de afgelopen jaren zijn er meerdere pogingen gedaan tot een andere definitie te komen. Dat is tot nu toe niet gelukt en volgens Halfdan Mahler, directeur-generaal van de WHO in de tijd dat ik er werkte en inmiddels overleden, was te hopen dat het ook nooit zou lukken. Onder andere, zei hij, ‘omdat hoofdtaak van de WHO en  gezondheidzorg algemeen is en altijd zal moeten blijven: ziektes de wereld uit te helpen.Mahler was een idealist en ik bewonderde hem daarom  want mede door zijn leiderschap en inzet is dat voor een aantal ziektes nagenoeg gelukt. Zoals voor pokken, polio, rode hond, mazelen en de bof. Hij geloofde er rotsvast in dat het voor een hele reeks andere ziektes, zoals tuberculose en elephantiasis, ook zou moeten lukken. Sterker nog, hij was ervan overtuigd dat niet alleen besmettelijke ziektes zoals de genoemde maar ook ziektes die mede of overwegend het gevolg zijn van het gedrag en de leefstijl van mensen, zoals hart- en vaatziekten, door voorlichting, begeleiding en preventieve gezondheidszorg de wereld uit te helpen zijn. Dat leidde ooit tot een gesprek dat ik niet snel zal vergeten. Een van Mahler’s idealen was  ouderdom zonder ziekte. Ik heb me vaak proberen voor te stellen wat dat betekent en ben er nog altijd niet helemaal gerust op. Want ook verouderen zonder ziekten betekent toch echt nog altijd verouderen. Dat wil zeggen: slijtage aan lichaam en geest, aan hart- en bloedvaten, longen, spierskeletstelsel en hersenen. En dat wil weer zeggen: moeizamer bewegen en denken, toenemende afhankelijkheid van anderen, en behalve ingrijpend verval of verlies van functies ook verlies van relaties. Van geliefden, familieleden, vrienden die de dood onderweg is komen ophalen. Als zo oud-worden, weliswaar zonder ziektes,  de situatie van de meeste mensen in de toekomst wordt, dan doemt vroeg of laat bij velen een ander probleem op: levensmoeheid. En wat verlangen mensen die levensmoe zijn veelal? Het antwoord kennen we. Ik heb Mahler gevraagd of dat een gezond verlangen is en of tegemoetkomen aan of vervullen van dat verlangen ook een taak van de gezondheidszorg van de toekomst is. Hij twijfelde. Ik niet.

 

Veerkrachtvragen

Onlangs was een collega bij mij op bezoek. We hadden op ons genomen om samen voor een publicatie van een vereniging waar we beiden lid van zijn een bijdrage te schrijven. We kenden elkaar nog nauwelijks, dit was in feite ons eerste gesprek, en dus ging het vooral over de meer alledaagse dingen in onze levens. Maar toen ik de voordeur achter haar sloot en terugliep naar mijn werkkamer realiseerde ik me, enigzins verbaasd, dat er aan het einde van het gesprek enkele heel persoonlijke ‘dingen’ tussen ons gewisseld waren. Maar daarover verder nadenkend vond ik dat toch niet zo vreemd. We zijn beiden werkzaam als psycholoog en een van de voornaamste doelen in het therapeutisch werk met patienten is het helpen herstellen of verwerven van veerkracht. Veerkracht wordt gewoonlijk omschreven als het vermogen om succesvol het hoofd te bieden of je aan te passen aan c.q. om te gaan met tegenslagen en niet snel op te geven bij uitdagingen of problemen. Dat maakt veerkracht natuurlijk ook een van de voornaamste doelen of stippen op de horizon van onze eigen levens. En dus vloeien juist daar werk en persoonlijk leven nogal eens in elkaar over. Zoals die middag tijdens ons gesprek. De gedachten daaraan voerden mij in herinnering terug naar een begeleidingsgesprek dat ik ooit had met een van aartsvaders van de hedendaagse psychotherapie, Albert Ellis, bij wie ik in New York in opleiding was. Kort daarvoor was mijn moeder door een dramatisch ongeval om het leven gekomen en was ik innerlijk in een kluwen van verdriet, boosheid en depressie verstrikt geraakt. Albert had me, heel sympathiek, enkele individuele gesprekken aangeboden, zulks in weerwil van het feit dat de therapeuten-opleiding altijd in kleine groepen plaatsvond. In het eerste van die gesprekken stelde hij mij een drietal vragen, die me zeer geholpen hebben en die ik zelf sindsdien aan tal van patienten heb gesteld. ‘Denk eens terug’, zei hij, ‘ aan een eerdere heftige tijd of gebeurtenis in je leven en beantwoord dan voor je zelf en mij de volgende vragen: 1) wie of wat hielp je daar doorheen; 2) wat voor positiefs leerde je daardoor omtrent je zelf? en 3) hoe heeft je dat geholpen om te gaan met moeilijke situaties later?’ Door het zoeken naar antwoorden op deze vragen realiseerde ik me onder andere dat ik zes jaar eerder, na het plotseling overlijden van mijn vader, de eerste grote dood in mijn leven, een tijdlang een rouwdagboek had bijgehouden. Dat had me zeer geholpen bij het verwerken ervan. Ellis spoorde me aan dat dagboek opnieuw te lezen en aan een vervolg daarop te beginnen. Mijn eerste reactie was dat ik dat zelf ook had kunnen bedenken. Maar dat was niet waar. Ik had blijkbaar iemand nodig die me de juiste vragen stelde. En me zo bewust maakte van het feit dat we vaak veel te weinig lering trekken uit ons eigen leven, uit onze eigen geschiedenis, uit onze vroegere veerkracht.

Toeristische waanzin

Onlangs gaf ik een training aan docenten van de Tor Vergata universiteit in Rome en besloot van de gelegenheid gebruik te maken om de Sixtijnse kapel te zien. Die had ik ooit eerder gezien maar in haast. Deze keer wilde ik op mijn gemak in een klein groepje met een gids de kunstschatten bekijken. Wat een misrekening! Al ver vóór de ingang van de  Vaticaanse musea komen we in een kolkende mensenmassa terecht. Dankzij de gids kunnen we van een snelingang gebruik maken, maar dat helpt nauwelijks. Want al vanaf de veiligheidspoortjes worden we ingesloten in een metersbrede en onafzienbaar lange stoet van mensen. Even denk ik dat wij toch geluk hebben, omdat we onze gids mogen volgen die ons voorbij een aantal rijden laveert. Maar al gauw komen ook wij tot stilstand in weer een eindeloze stoet mensen, zeker een paar honderd meter. Eigenlijk zover het oog reikt. Schuifelen en stilstaan is ons lot. Met zijn vijven of meer naast elkaar, regelmatig duwend tegen elkaar en nauwelijks in beweging met elkaar. Het is daardoor  vrijwel onmogelijk enige aandacht te geven aan de bizondere kunstschatten die links en rechts bij of aan de muren uitgestald zijn. In feite is het enige dat we wat langer kunt bekijken het plafond vóór ons. En wat geluid betreft, rondom ons niets anders dan geroezemoes dat alles dempt. We hebben weliswaar na de veiligheidscontrole koptelefoons gekregen, maar de stem van de gids is nauwelijks hoorbaar en waar ze opwijst vrijwel niet bekijkbaar. Ik klamp me vast aan de gedachte dat het dadelijk in de Sixtijnse kapel beter zal zijn. De finish-beloning zogezegd. Maar dadelijk blijkt ruim een uur later te zijn. En de overbevolking is nergens zo erg als juist in de kapel. Alsof God een enorme bak schepselen op de kapelvloer heeft leeggekieperd. Waardoor er eigenlijk geen bewegingsruimte meer is en je nog meer dan eerder moet duwen. Om er in te komen. En om er weer uit te komen. Van het enigzins rustig kunnen bekijken van de beroemde fresco’s is al helemaal geen sprake. Als ik later op het St. Pieter plein sta, vraag ik me verbijsterd af wat ik in Godsnaam gedaan heb. Van waarvoor ik gekomen ben, is niets terechtgekomen. Ik voel me belazerd. Ik heb voor dat geschuifel 66 euro pp. betaald. En ik voel me beschaamd. Dat ik me tot willoos slachtoffer van overtoerisme heb laten degraderen. Waarom eigenlijk? Ik ken het antwoord. Dat is wat toeristen doen. Ze nemen eindeloos wachten, ongemakken en geldklopperij voor lief omdat ze verwachten dat er aan het eind een Whau! ervaring op hen ligt te wachten. Het probleem is alleen dat hoe meer mensen voor die Whau! ervaring gaan, hoe groter de kans dat er vooral een kater je opwacht. Hoe die te voorkomen? Misschien je s’ochtends als eerste melden? Aangenomen dat niet iedereen op datzelfde idee komt? Maar dan is het natuurlijk niet zo handig dat ik dat hier opschrijf.

 

 

Relatie-administratie

Lange tijd heeft de uitdrukking veilig vrijen uitsluitend gestaan voor het vrijen met een condoom. Om ziektes en zwangerschap te voorkomen. Maar sinds kort kom je er niet   meer met enkel een condoom. Wil je later, ook decennia later, niet als nog gedonder krijgen vanwege een vrijpartij, zorg dan dat je relatie-administratie  op orde is en bewaar die zorvuldig. Want voortaan zul je moeten bewijzen, vooral als je een bekende Nederlander bent (geworden), dat je met wederzijdse instemming te keer bent gegaan. Beweert een toenmalige partner later dat dit niet zo was en jij kunt je gelijk niet zwart op wit bewijzen, dan kun je het alsnog schudden. Er is namelijk een nieuwe sexwet van kracht: wie beschuldigd wordt is schuldig. De media noemen  dat trial-by-media (proces via de media). Een hypocrietere benaming is nauwelijks denkbaar. Want het gaat helemaal niet om een proces (waarbij stukken worden gewisseld, feiten vastgesteld, pleidooien worden gehouden). Laat staan een eerlijk proces. De werkelijkheid is dat een sexbeschuldiging op zichzelf voldoende is voor een veroordeling. Weliswaar nog geen veroordeling in juridische, maar zeker wel in sociale en publieke zin. En die laatste, juist omdat ze de eerste zijn en juist omdat er (nog) niets is bewezen, zijn vaak het ergst. Want iedereen om je heen begint zich toch al acuut in te dekken. Werkgevers gaan  aarzelen, opdrachtgevers beginnen zich terug te trekken, uitnodigingen worden schaarser, vrienden en kennissen gaan je anders bekijken. En de media? Die gaan met elkaar in competitie  over wie nog meer nieuws over jouw veronderstelde misstap(pen) weet uit te graven. Het blijft daarom zelden bij die eerste berichtgeving van een beschuldiging. Men gaat ook op zoek naar aanwijzigingen in je verleden of persoonlijkheid die de beschuldiging in een breder perspectief plaatsen: “Was er niet eerder ook al iets met…?”. Ook al was er eerder niets, alleen al het publiekelijk opperen van die vraag is voldoende om het beeld van jou onder het publiek verder te doen afbladderen. Daar blijft geen mens bij overeind. Wat hier een doorslaggevende rol speelt, is een psychologisch mechanisme met de naam ‘truth bias’ oftewel ‘waarheidsvooroordeel’. Truth bias is onze neiging om wat we horen, zien of lezen in eerste instantie voor waar te houden. Wie ergens van wordt beschuldigd en zich daartegen publiekelijk wil verdedigen staat dus al bijvoorbaat op achterstand. Hij moet nu een publiek overtuigen waarvan een deel  al niet meer neutraal is, inmiddels al gelooft dat hij schuldig is. De conclusie? Als de media niet langer zelf producent van onrecht willen zijn, dan moeten ze besluiten geen beschuldigingen meer te publiceren waarvoor (nog) geen hard bewijs is overlegd. Ongetwijfeld leidt dat tot minder sensationele berichtgeving, maar ook tot minder onschuldige slachtoffers. Overigens, zolang de media dat besluit niet nemen, zorg er, of je nu een meer of minder bekende Nederlander bent, in Godsnaam voor dat je relatie-administratie op orde is en sla pas aan het vrijen als je  de nodige handtekeningen hebt verzameld.

Meeneemzelfdoding

Zaterdag vond in Papendrecht een stille tocht plaats voor twee kinderen, 4 en 6 jaar oud en hun moeder. Naar het zich laat aanzien zijn ze vermoord door hun vader en man, die vervolgens zichzelf heeft gedood.  Een ‘meeneemzelfdoding’. Helaas geen uniek verschijnsel. We komen het vrijwel wekelijks tegen in berichten over zogenaamde zelfdodingsaanslagen, waarbij een terrorist zich opblaast met als doel zoveel mogelijk anderen mee de dood in te nemen. Maar wat wel uniek en bewonderenswaardig is, is dat er voor de slachtoffers van een meeneemzelfdoding een stille tocht wordt gehouden. Want natuurlijk hebben ook kinderen die het ongeluk hebben gehad de dood te vinden door de hand van een moorddadige ouder, recht hebben op een massale, betrokken en waardig nagedachtenis. Niet anders dan kinderen die, zoals in Oss, het slachtoffer zijn geworden van een vreselijk verkeersongeluk. Toch ging het er eerder wel volstrekt anders aan toe. Op 27 november 2005 vond een vrijwel identiek gezinsdrama plaats. Een vader, inmiddels gescheiden van zijn vrouw, vermoordde eerst zijn ex en bracht  vervolgens zichzelf en hun twee kinderen door brandstichting om het leven. Maar niks geen stille tocht voor hen. Wel een onderzoek op verzoek van de Burgermeester van Den Haag door een tweetal collega’s en mij zelf naar de toedracht van wat sindsdien het Haags gezinsdrama wordt genoemd. Het rapport getiteld Voldoende Schakels maar geen Keten dat wij uitbrachten was zonder meer schokkend. Een reeks van instanties, varierend van Openbaar Ministerie, Reclassering tot Jeugdzorg, en een reeks van hulpverleners bleken contact te hebben gehad met het gezin vanwege problemen, zoals mishandeling, bedreiging en gedragsproblemen bij de kinderen. Maar die informatie hadden ze nooit met elkaar gedeeld en dus was er ook nooit een taxatie gemaakt van de risico’s op onder meer meeneemzelfdoding. Terwijl de beschikbare onderzoeksliteratuur laat zien dat  meeneemzelfdodingen veelal worden begaan door afgewezen partners met een geschiedenis van mishandeling en bedreiging van de ex en eventuele kinderen en die gezinsbreuk als een onaanvaarbare en dus te wreken inbreuk op zijn of haar rechten beschouwen. De afwijzing als partner wordt bovendien als een onaanvaardbare en te pijnlijke persoonlijke vernedering ervaren. Ik sluit niet uit dat een onderzoek naar de toedracht in Papendrecht bevindingen op zal leveren met meer dan toevallige overeenkomst met die uit het onderzoek dertien geleden in Den Haag. De treurige conclusie zal dan moeten zijn dat we blijkbaar van dit soort drama’s nog weinig of niets geleerd hebben. Het lijkt erop dat zorgverantwoordelijken, directbetrokkenen en wij als samenleving in het algemeen de fatale ontreddering die van een scheiding kan uitgaan, vaak nog onvoldoende serieus nemen. Terwijl het toch echt zo is dat in het geval partners niet blijven tot de dood hen scheidt, de dood hen soms toch scheidt. Met medeneming van de  kinderen. Ik hoop dat die bizondere stille tocht in Papendrecht zaterdag een sein is geweest dat wij als samenleving dit soort drama’s nooit meer als niet-te-voorkomen over onze kant zullen laten gaan

#Ich auch

Afgelopen week, tijdens een college Psychologie voor Managers,  vroeg ik aan de aanwezigen op gegeven moment om hun ogen te sluiten en op een aantal vragen antwoord te geven door eenvoudig een hand op te steken als het antwoord ‘ja’ was. Een van die vragen was “Heb je de afgelopen 24 uur aan sex gedacht?”. Een volgende: “Heb je de afgelopen vier weken aan sex met een collega gedacht?” Ik was de enige die de handen, dus de antwoorden, kon zien maar heb tegen de aanwezigen daar verder niets over verteld. Waarom ik de vragen dan toch stelde? Omdat het typisch Freudiaanse vragen zijn. Het college ging vooral over Sigmund Freud, vaak aangewezen als de grondlegger van de moderne psychologie. Maar ook, tijdens zijn leven en lang daarna, door talrijke collega’s en een groot deel van het publiek uitgemaakt voor een soort van seksmaniak. Voor Freud was seks namelijk de menselijke drift of lust bij uitstek en frustratie of ontkenning daarvan de voornaamste bron van neurose en andere psychische en gedragsstoornissen. Dat zei hij ook onomwonden in collegezalen anno 1910 en illustreerde dat met vragen (‘Wat is de overeenkomst tussen het mannelijk geslachtsdeel en een luchtschip?)[i] waarop studenten antwoorden moesten verzinnen maar waarop vandaag de dag voor de docent waarschijnlijk onmiddelijk ontslag zou volgen. Een voor Freud typerende, alom aangevochten maar nog altijd verdedigbare stelling is dat redelijkheid en integriteit niet tegen seksualiteit bestand zijn. Als het gaat om het bevredigen van hun seksuele lust zijn veel mensen schurken, leugenaars, aanranders, verkrachters. Zo niet in gedrag dan toch in fantasie. Wij zijn, aldus Freud, innerlijk veel vaker met seksualiteit bezig dan we ooit zullen of durven toegeven. Illustratief is zijn uitspraak dat het er bij een college niet zoveel toedoet wat je openingszinnen zijn ’denn nach fúnf Minuten denkt jeder doch an Sex’. Toegegeven, ietwat overdreven, maar is het zover bezijden de waarheid? De meeste mensen zullen de frequentie van en de manieren waarop ze aan sex denken doorgaans voor anderen verborgen houden. Zelfs, of misschien zelfs vooral, voor anderen in hun directe omgeving, hun partner, familieleden, vrienden of kennissen. Innerlijk leiden we een geheim sexleven. Maar wat binnen is, wil of ontglipt bij tijd en wijle ook naar buiten. Daarom hebben nogal wat mensen ook een geheim of zoveel mogelijk van hun alledaagse leven afgesplitst seksleven. Of hebben dat in het verleden gehad. En soms hebben redelijkheid en integriteit het daarbij  af moeten leggen tegen of zijn aangerand of verkracht door lustbevrediging. Wat #Me Too bewegingen (voor zover ze eerlijk tewerk gaan) doen, zowel binnen de samenleving als binnen godsdiensten (Katholieke Kerk, Jehova’s) is blootleggen en daarmee bewustmaken hoe meedogenloos die sexuele lustbevrediging niet zelden huis heeft gehouden. Voor Freud allemaal niks nieuws. Hij heeft zijn leven lang op het belang van innerlijke schoonmaak op dit punt gewezen, en daarbij zichzelf niet ontzien. Soms verbeeld ik me dat hij van gene zijde nog altijd deemoedig fluistert: ‘Ich auch’.

[i] Freud: beiden kunnen tegen de wetten van de zwaartekracht in opstijgen