Psychologische veiligheid

Het jaar voordat ik psychologie ging studeren werkte ik bij wijze van tussenjaar als leerling-verpleegkundige op de opname-afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis.Op een dag werd een 25-jarige man na een bijna fatale suicidepoging naar ons  doorverwezen. Ik raakte vrijwel meteen op hem gesteld, innemend, grappig en vooral vol zelfspot als hij was. Hoewel, er waren ook perioden waarin hij onbereikbaar was en zich volledig in zichzelf of zijn depressies opsloot. Maar na enkele maanden bleven die perioden  weg en werd al gauw gesproken over ontslag. De dag vóór zijn ontslag, mijn laatste werkdag die week, had ik nog een kort afscheidsgesprek met hem. Zijn laatste woorden waren: “Heel veel dank voor je betrokkenheid. Maar ik verlang echt naar morgen. Dan kan ik weer zelf bepalen wat ik met mijn leven wil”.  Ik denk dat ik instemmend-begrijpend gereageerd heb. Tijdens de afdelingsbespreking later die dag, wij leerling-verpleegkundigen waren daar enkel als toehoorders bij aanwezig, werd door het hoofd, een zeer bekwame maar tamelijk autoritaire man, met tevredenheid en complimenten aan de  stafleden gesproken over het voorspoedige herstel van deze patient. 24 uur later kwam het bericht dat hij door een sprong voor de trein zijn leven had beeindigd. Volslagen verbijsterd had ik het gevoel  onvergeeflijk tekortgeschoten te zijn. Want ook al had ik er toen nog geen woorden voor, ik had bij zijn afscheidswoorden toch vagelijk een niet-pluis gevoel ervaren. Maar gezien het enthousiasme tijdens de bespreking, mijn ontzag  en angst voor het hoofd en niet het risico willen lopen als leerling als betweterig  te worden weggezet, had ik daarover gezwegen. Dagenlang heb ik niemand er iets over durven zeggen. Bang als ik was voor verwijten of erger. Totdat het hoofd – autoritair maar wel goed waarnemer, ik ben hem daar eeuwig dankbaar voor – me ontbood, zei dat ik naar zijn indruk ergens mee zat en vroeg of het iets met de suicide te maken had. Er volgde een zeer emotionerend gesprek. Voor mij omdat ik de ruimte kreeg mijn bittere schuldgevoelens te ventileren en te relativeren. Voor hem omdat hij er zich bewust van werd dat er angst heerste onder teamleden en dat daarom bepaalde  waarnemingen en fouten door hen niet gerapporteerd werden. Terwijl de kwaliteit van zorg juist afhankelijk is van de mate waarin daar wel veilig over kan worden gesproken. Op een gegeven moment stond hij op, gaf mij een hand en zei..”Dank je..Als je uit angst tegen je meerdere, tegen mij dus, of in een teamvergadering iets niet durft te zeggen terwijl je voelt dat het belangrijk kan zijn, dan zit er iets niet goed hier. Dat moet stoppen. Jullie moeten je veilig kunnen voelen om wat dan ook te zeggen waarvan je meent dat het belangrijk kan zijn voor ons werk hier”. Ik kende het woord daarvoor, psychologische veiligheid, toen nog niet. Maar heb inmiddels talloze malen ervaren dat het de belangrijkste voorwaarde is voor het goed functioneren van teams. En dat het ontbreken van psychologische veiligheid de belangrijkste oorzaak is van teamfalen.

 

 

Photo by Michał Parzuchowski on Unsplash

Bestaat Sinterklaas?

Wat doet het met kinderen, psychologisch, als ze ontdekken dat de volwassenen om hen heen hen jarenlang voor de gek hebben gehouden? Bewust dingen hebben verteld die niet waar zijn? Het is een onderwerp waarover nauwelijks onderzoek is gedaan en dat onlangs weer eens bij me opkwam toen mijn kleinzoon Seb, 8 jaar, mij een vraag stelde waardoor ik me flink voor het opvoedblok gezet voelde. “Opa,” vroeg hij, “bestaat Sinterklaas echt?” Mijn eerste neiging was te reageren op de manier waarop tal van volwassenen reageren als ze bij lastige vragen van kinderen de boot zolang mogelijk proberen af te houden: ‘hoe kom je op die vraag?’ Ik wist me net op tijd in te houden. Seb maakte me dat gemakkelijker door uit zich zelf toe te voegen dat een vriendje zegt dat Sinterklaas niet bestaat. Met een bekende psychologentruc kon ik daarop inspelen: “Seb, hoe zou je het vinden als ie gelijk heeft, als Sinterklaas inderdaad niet bestaat”? Even was hij stil en zei toen “Niet leuk. Maar dan heeft Sinterklaas ook niet de kadootjes in onze schoenen gedaan gisteravond. Wie dan? Papa en mama? Jullie?” Zowel zijn stem als zijn blik verried een zekere mate van ontgoocheling over iets dat zo bizonder leek maar dat  niet waar blijkt te zijn. Ik heb ‘m op schoot genomen en geprobeerd uit te leggen dat Sinterklaas een soort van spel is dat volwassenen voor kinderen gemaakt hebben. En evenals veel andere spellen is het een spel voor kinderen tot een bepaalde leeftijd. Echt bevredigend vond hij dat niet. “Maar dan jokken jullie dus wel tegen kinderen. En dat doen jullie bij andere spelen, ganzeborden of stratego toch niet?” Ik kon niet anders dan ‘m gelijkgeven en heb ‘m, uit een soort van zelfrechtvaardiging, in korte halen iets over de geschiedenis van de mens Sint Nicolaas en het  Sinterklaasfeest, verteld. Ook dat ik als kind het Sinterklaasfeest heel leuk en spannend vond, juist omdat ik in Sinterklaas geloofde. En dat ik zelf later verschillende keren  voor Sinterklaas heb gespeeld bij een club in de buurt, met de buurman als Zwarte Piet. En we verkleed ook altijd even bij ons thuis aanklopten en dat zijn eigen papa bij mij als  Sinterklaas op schoot heeft gezeten en niet in de gaten had dat ik het was. Daar leefde hij helemaal bij op, vond het prachtig om te horen.  Heel samenzweerderig in mijn oor fluisterend en wijzend naar zijn jongere broertje en zusje, suggereerde hij : “Opa zullen we dat nog eens doen..jij Sinterklaas en ik dan Zwarte Piet?” “Maar Seb” heb ik mijn kans te baat genomen, “dat is dan toch eigenlijk ook jokken? Daarnet vond je dat nog niet goed”. Even was hij weer stil en vond toen blijkbaar de oplossing: “Da’s niet echt jokken toch. Da’s doen alsof”. Zo’n ‘alsof afspraak’ hebben we nog niet gemaakt. Maar bij het afscheid fluisterde hij mij nog wel in: “Opa, ik snap het hoor. Sinterklaas bestaat wel en Sinterklaas bestaat niet”.

 

 

Photo by Wouter Supardi Salari on Unsplash

Meer psychologie please

Bladerend door het octobernummer van De Psycholoog, het maandblad van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) stuit ik op een interview met een student in de klinische psychologie. Geinteresseerd als ik ben in wat jonge mensen er toe brengt voor een studie psychologie te kiezen, besluit ik het artikel te lezen. En vrijwel meteen maakt mijn hart een huppeltje. Want al in de openingszinnen vertelt hij dat wat hem er toe heeft gebracht voor psychologie te kiezen, is dat hij op de middelbare school in het tweede jaar in het kader van een keuzevak psychologielessen van een medewerker van mij en van mij heeft gevolgd: “Na die lessen wist ik het zeker: hier wil ik meer van weten”. Precies dat, het stimuleren van meer willen weten, was ook de motivatie van mijn collega en mij om het lesprogramma te ontwikkelen dat we ‘Psychologisch’ hebben genoemd. ‘Psychologisch’ om te benadrukken dat psychologie als schoolvak logisch zou moeten zijn. Onderzoek toont  overtuigend aan dat naarmate jongeren meer weten en begrijpen van hun eigen psychologische ontwikkeling en die van leeftijdsgenoten, ze zich  beter ontwikkelen, gelukkiger zijn, betere schoolprestaties halen en later als (jong)volwassene minder vaak kampen met psychische en gedragsproblemen, zoals depressie, verslaving en crimineel gedrag. Oftewel, psychologie als schoolvak bevordert de geestelijke gezondheid van jongeren en de volwassenen waartoe ze in volgende jaren zullen uitgroeien. Het maakt ze, in één woord, emotioneel intelligenter. Jongeren die zich meer bewust zijn van hun eigen gevoelens, gedachten en de effecten van hun gedrag, zijn betere piloten van hun eigen leven. Hun vermo­gen zichzelf gerust te stellen of te kalmeren, angst te tolereren, irritatie of aggressie binnen de perken te houden en met somberheid om te kunnen gaan, is groter. Kortom, als we waar willen maken wat wij als samenleving zo vaak roepen, namelijk dat we ‘het beste met onze jongeren voor hebben’, dan ontkomen we er niet langer aan psychologische kennis en vaardigheden tot een kerndoel van ons onderwijsstelsel te maken. En hoe jonger ze die verwerven, hoe langer ze daarvan profijt hebben. De student geeft daar een saillant voorbeeld van. Hij vertelt dat ik in een les  een groepssessie hypnose gaf met als doel elke leerling te laten ervaren wat dat is, wat het kan doen en waarvoor het gebruikt kan worden. Spannend vond hij dat. Maar werd er ook heel rustig van. Sterker nog, het bleek een ervaring die hem in volgende jaren als heel bizonder is bijgebleven: “Ik ben de kalmte die ik toen voelde nooit vergeten.” Dat is wat psychologie-onderwijs voor jongeren kan betekenen, het verschaffen van bizondere kennis en ervaringen waardoor het bewustzijn van hun mogelijkheden, in de woorden van de student “van waartoe de geest allemaal in staat is” toeneemt, alsook het repertoire van vaardigheden waartoe ze hun toevlucht kunnen nemen als zich obstakels of problemen in hun ontwikkeling voordoen. Ik onderschrijf daarom de oproep van deze student van harte: ‘Iedere middelbare scholier moet de mogelijkheid hebben een cursus psychologie te volgen.”

 

 

 

Zinvol zelfinterview

Kort nadat ik op deze plaats had geschreven over de ervaringen van mijn studenten met het interviewen van hun ouders aan de hand van een door collega’s en mij samengestelde vragenlijst, schreef ze me twee keer. De eerste keer vol enthousiasme over het interview-idee en met het verzoek haar de vragenlijst te sturen. De tweede keer zwaar teleurgesteld. Zij (66, kort tevoren gescheiden) had gehoopt dat haar dochter (36) dan wel haar zoon (30) het zou zien zitten haar te interviewen. Dat was flink tegengevallen. “Ze hebben het de komende maanden of te druk, of zien het nut er niet van in of ‘weten’ eigenlijk alles al zo’n beetje van mij. ‘Dus waarom nog een interview?’. Dank voor de vragenlijst maar ik kan er helaas niks mee. Je kan toch moeilijk jezelf gaan interviewen!”. Ik heb haar acuut teruggeschreven: “Maar dat kun je wel, je zelf interviewen en dat zou wel eens heel zinvol kunnen blijken. Zelfs grote geesten als Sigmund Freud hebben dat gedaan  en dat heeft belangrijke inzichten opgeleverd. Voor hen persoonlijk en voor anderen. Kortom, pak het interviewschema, een pen, schrijfblok of Ipad, ga aan tafel zitten, lees per thema, dat zijn er 15, de vragen door en schrijf je antwoorden zo uitvoerig en ongecensureerd mogelijk op. Je gaat  dat bij tijd en wijle echt zowel zinnig als leuk vinden.” Maar ik heb haar ook een  waarschuwing meegegeven. “Je zelf interviewen is niet altijd gemakkelijk. Voorbeeld. Een vraag luidt: ‘Wat zou je anders gedaan heben als je de tijd kon terugdraaien?’ Je zelf die vraag stellen is één ding, je antwoorden opschrijven in de wetenschap dat anderen, zoals je kinderen, ze mogelijk ooit zullen lezen, nog wel een ander.  Hetzelfde geldt voor een vraag als ‘Hoe wil je herinnerd worden?’. Of neem het laatste interview-thema. Dat vraagt naar wat de verdrietigste en gelukkigste momenten of gebeurtenissen in je leven zijn (geweest). Dat opschrijven kan balsemend maar ook confronterend zijn. Het maakt je bewust(er) van gebeurtenissen of gedragingen die je tot nu toe misschien niet goed in beeld had”. Ze is zichzelf daarop gaan interviewen en ze vond het inderdaad zinvol. Al weet ik dat niet van haarzelf, maar van haar kinderen. Onlangs schreven die mij dat hun moeder plotseling was gestorven en dat ze bij het opruimen van haar spullen een luxueus schrift waren tegengekomen met daaromheen een losse kaft waarop in grote letters; “Over mij, voor mijn kinderen ooit (hoop ik)”. Daarin vele tientallen pagina’s met haar antwoorden op de interviewvragen. En halverwege een post-it: “ik begin mezelf steeds beter te begrijpen. Soms pijnlijk. Wel goed”. Behalve diep ontroerd had het geschrift  hen een in een aantal opzichten onbekende bizondere vrouw doen ontmoeten die ze tot dan toe  voornamelijk ‘louter als moeder’ hadden benaderd. “Wat waren we daarover graag met haar in gesprek gegaan. En wat stom dat we haar interview-uitnodiging nooit hebben opgepakt. Het voelt alsof we haar  tekort hebben gedaan.” “Dat hebben jullie jezelf ook”, was mijn antwoord.

 

 

Photo by pure julia on Unsplash

Onbegrepen ongevaccineerd

Er gaat al anderhalf jaar geen journaaluitzending voorbij of er komt een moment waarop mijn vrouw en ik even weg van de televisie en naar elkaar kijken, gepaard met een blik van verstandhouding of opmerking in de trant van “daar heb je ze weer’ of ‘moet dat nou iedere keer!’. Het is het moment waarop voor volk en vaderland wordt getoond hoe een naald een bovenarm ingaat. Volgens mijn vrouw zit er in de journaalredactie een psycholoog die de rest heeft overtuigd dat als je mensen maar vaak genoeg blootstelt aan iets waarvoor ze bang zijn, die angst op den duur uitslijt of zelfs verdwijnt. ‘Systematische ongevoeligmaking noemen jullie  dat toch?’ oppert ze. “Maar ik betwijfel of het altijd werkt. Wij kijken toch ook dikwijls nog even weg? En ik zelf heb af en toe nog  een soort van fantoomgevoel. Alsof ik die verbeelde prik ook even echt voel.” “Maar” verdedig ik mijn vak, “het voelt wel minder heftig dan in het begin toch? En wie weet  laten mensen zich wel eerder vaccineren doordat we ze aan prikbeelden laten wennent”. Die verdediging keilt ze keihard omver: “Is er dan wetenschappeljk onderzoek dat dit aantoont?” Nee, dat is er niet. “Dus kan het heel goed zijn”, vervolgt ze, “dat een grote groep mensen, noem ze de prik- of naaldfobici, de heel erg prikangstigen, al maandenlang niet meer angstvrij televisie kunnen kijken en ook op andere momenten zich opgejaagd voelen omdat er van alle kanten steeds wordt geroepen: ‘laat je vaccineren, laat je vaccineren’. Echt oneerlijk vind ik het dat daarbij alle ongevaccineerden op één hoop worden gegooid: de wappies, onverantwoordelijken, ontkenners, principiele weigeraars en de heel erg angstigen, de prik- of naaldfobici. Ik heb echt te doen met al die mensen die klem zitten tussen hun prikangsten en de druk vanuit de omgeving.” Het was na zo’n echterlijke ‘toespraak’ dat tot  me doordrong dat wij nog altijd niet eens weten, ook het kabinet, OMT en de rest van de vaccinatie-regering niet, hoeveel mensen, volwassenen en vooral ook jongeren, lijden aan ernstige prikfobie. Ik schat gebruikmakend van het classificatie-systeem voor psychische problemen van de WHO, dat het er momenteel minstens tussen 300.000 en 400.000 zijn. Voor hen geldt dat alleen al het denken aan een vaccinatieprik symptomen als hartkloppingen, zweten, benauwdheid, misselijkheid, paniek-,  vlucht- en depressie-reacties kan oproepen. Ze lijden daaronder, schamen zich ervoor, praten er niet met anderen  over, vermijden vaccinatie en staan als gevolg van dat alles onder grote stress. Beschamend eigenlijk dat we met al ons coronabeleid nog vrijwel niks hebben gedaan om deze mensen op te sporen, contact te maken, te begrijpen en te helpen greep op hun angsten te krijgen. In plaats van beschuldigend te roepen, zoals hij onlangs deed, dat de toenemende IC-bezetting door covid-patienten een pandemie van de ongevaccineerden is, spoor ik Hugo de Jonge aan om wat vaker Spinoza’s omgangsadvies ter harte te nemen: ‘alvorens een ander te bespotten, te betreuren of te veroordelen, span je in ‘m te begrijpen’.

 

 

Photo by Sara Bakhshi on Unsplash

Een goed voorgoed afscheid

Onder de reacties op de column van vorige week over de kunst van goed afscheid nemen, is er een die me nog lang bezig zal houden. Beroepsmatig, maar beslist ook persoonlijk. Een man schrijft dat zijn vrouw ernstig ziek is, op korte termijn zal overlijden en dat hij zich naar aanleiding van de column de vraag is gaan stellen wat voor hem een goed afscheid van haar zou zijn. “Maar die vraag was nog niet bij mij opgekomen of ik besefte dat het de verkeerde vraag was. De juiste vraag is natuurlijk: wat is voor ons beíden het goede afscheid?” Hij besloot daarop haar de column voor te lezen en voor te stellen dat ze het  samen over goed voorgoed afscheid nemen zouden hebben. “Het zijn ontzettend verdrietige maar ook ontzettend zinvolle  gesprekken die we met elkaar zijn gaan voeren. Ontzettend verdrietige want het begon ermee dat we helemaal geen afscheid van elkaar willen nemen. “Haar ‘ik wil niet, ik wil bij je blijven, altijd’, is diep door mijn ziel heen gesneden. Zoals mijn antwoord ‘ik wil ook niets niets lievers dan dat je bij me blijft’. “Maar het moet hè”, was haar reactie geweest, “afscheid nemen. Laten we het dan ook maar zo goed mogelijk doen.”  Al pratend over wat dan ‘zo goed mogelijk afscheid nemen’ voor hen beiden zou betekenen, waren ze tot een bizondere –  bizonder mooie maar ook  bizonder veeleisende – beslissing gekomen. Namelijk het samen ophalen en verhalen van zoveel mogelijk details en gebeurtenissen uit de geschiedenis van hun relatie. Vanaf het prille begin tot aan de dag van vandaag. Met daarbij de afspraak dat ze elkaar wel mochten aanvullen of corrigeren, maar daarover nooit zouden discussieren (Hoogstens: ‘Ik accepteer dat jij je dat anders herinnert of dat anders ziet dan ik….’ En daar laat je het bij). Ze hadden inmiddels vier dagen relatiegeschiedenis-gesprekken met elkaar gevoerd, zoals hij het zo treffend formuleerde. Aanvankelijk hadden ze afgesproken die gesprekken tot 1 max 1,5 uur per dag te beperken, rekening houdend met het feit dat zij snel vermoeid raakte. Maar tot zijn verbazing was zij vaak degene die nog een tijdje langer wilde doorpraten. “Het lijkt erop”  schreef hij, “alsof ze door die gesprekken opleeft en vooral de goede gevoelens die met bepaalde gebeurtenssen en ervaringen verbonden zijn weer terug weet te halen. Soms komen er natuurlijk ook verdrietige herinneringen voorbij. Maar het gekke is dat door het daar samen over te hebben, soms op een manier waarop we dat niet eerder gedaan hebben, het wel lijkt alsof die verdrietige minder verdrietige voelen”. En dan eindigt hij met iets dat ik zonder enige terughoudendheid als de kern van een goed voorgoed afscheid durf te bestempelen. “We leven ons leven dezer dagen alsof we op ieder moment klaar moeten staan voor altijd goodbye tegen elkaar te zeggen en alsof de tijd die ons toch nog gegeven wordt om het relaas van onze relatie te voltooien iedere keer  weer een onverwacht geschenk is”.

 

 

Photo by Cristina Gottardi on Unsplash

Afscheid, kunst en kunde

Als ik mijn hotel in Valencia, waar ik een week heb doorgebracht, uitstap en de taxi naar de luchthaven in, schiet me te binnen dat ik iets vergeten ben. Namelijk afscheid te nemen van een hotelmedewerker die heel behulpzaam is geweest bij  het onderzoekswerk dat ik er te verrichten had. Dat voelt niet goed, onaf eigenlijk. Ik aarzel wat te doen, zeg dan de chauffeur nog even te wachten, stap uit en het hotel weer in, zoek haar op en bedank haar. Wat ik zeg beroert haar en, zo lijkt het althans, ontroert haar zelfs enigzins. Overdrijf ik in mijn feedback aan haar? Ik vind van niet en ik hoop zij ook niet. Als ik weer in stap en we wegrijden, heb ik het gevoel – ik weet er eigenlijk maar één passende term voor en dat is helaas een Engelse –  van ‘closure’. Van afscheid genomen te hebben op een goede, afrondende manier, waardoor er geen losse eindjes meer zijn. Op weg naar de luchthaven voel ik me daar goed over. Maar zie in mijn herinnering ook een reeks situaties voorbij trekken waarin ik heb nagelaten op een goede manier een contact af te ronden of afscheid te nemen. Voorbeeld. Ik vond het niet zelden gemakkelijker op een feest of receptie weg te gaan, te sluipen zou ik nu haast zeggen, zonder nog een keer bij de gastheer of – vrouw langs te gaan. Achteraf had ik daar dan vaak meteen een zekere spijt van, vond dat ook niet zo fraai gedrag, en beloofde mezelf ze in ieder geval een bedankkaartje of email te sturen. Maar ook dat kwam er soms toch niet van. Als ik hem of haar dan later toch weer ergens ontmoette, schuurde of hinderde die nagelaten afronding van binnen vaak. Terugkijkend denk ik dat wij mensen in het algemeen beter zijn in het beginnen van  contacten of relaties dan in het op een goede manier afronden of afscheid nemen daarvan. Terwijl, nota bene, al onze gesprekken, contacten en relaties eindig zijn en daarom goed afscheid kunnen nemen of afronden tot ons psychologisch basisrepertoire zou moeten behoren. Omdat het goed is en voelt voor alle betrokkenen. En omdat het de waarschijnlijkheid vergroot dat het gesprek, contact of relatie, waar mogelijk of wenselijk, een toekomst of vervolg krijgt. Ik voor mij heb daarom besloten me in goed afscheid nemen te blijven oefenen. Mede aangespoord door een reeks recente studies onder de titel Saying Goodbye and Saying it well (Vaarwel zeggen en het goed zeggen). En door de email die ik eergisteren uit Valencia ontving. Daarin schrijft ze zo overvallen te zijn geweest door mijn woorden bij het afscheid dat ze voor haar gevoel me daarvoor niet voldoende heeft bedankt. En citeert dan haar beroemde landgenoot, de schilder Salvador Dali: “elk afscheid is de geboorte van een herinnering”. ‘Dank u voor deze mooie herinnering’, zo sluit ze af. Voor mij staat inmiddels wel vast: goed afscheid nemen is een onmisbare kunst en kunde.

 

 

Photo by Alain Pham on Unsplash

Leer van iedereen

Luchthaven Valencia, 3 october circa 19.00. Met enkele anderen sta ik voor de incheckbalie voor Amsterdam. Maar volgens iemand van de afhandeling zijn we anderhalf uur te vroeg. De man achter me en ik reageren verbaasd. Volgens onze boekingsbevestiging moet het inchecken al over 30 minuten beginnen. Maar we beseffen beiden dat protesteren hier verspilde moeite is. “Ik hoop niet”, zegt de man, “dat de vlucht ook zo vertraagd is want dan haal ik mijn aansluiting in Amsterdam waarschijnlijk niet”. Nieuwsgierig als ik altijd ben, ga ik over op de vragenmodus. Wat zijn bestemming vanuit Amsterdam is? Los Angeles.  Of hij daar woont? Nee, hij woont in Minneapolis. Mijn nieuwsgierigheid wil dan toch weten wat hij in Los Angeles gaat doen. Als antwoord tilt hij een blauw vierkant  koelbox-achtig  koffertje omhoog en vertelt dat daar stamcellen inzitten. Die heeft  hij in Valencia bij een donorbank opgehaald om in Los Angeles af te leveren voor de behandeling van een patient. Op mijn naieve vraag of hij arts is, luidt tot mijn verbazing het eenvoudige antwoord: “Nee. Vrijwilliger”. Dan krijg ik een verhaal te horen dat diepe indruk op mij maakt. Hij blijkt gepensioneerd, werkte daarvoor als bankier en kijkt op zijn werk daar terug met  gemengde en veelal zeer negatieve gevoelens. “Ik en mijn collega’s hebben al te vaak dingen gedaan, willens en wetens, waardoor mensen financieel en daardoor vaak ook sociaal in ernstige problemen konden komen. Ik kon dat op een gegeven moment niet meer voor mezelf verantwoorden, heb vervroegd pensioen genomen en besloten iets te doen dat mensen helpt in plaats van ondermijnt. Hen hopelijk leven geeft in plaats van afneemt”. En dan, even aarzelend of hij wel zo persoonlijk wil worden: “het werk als bankier is vaak zo stressvol dat je het vaak alleen maar volhoudt, als je je toevlucht tot drugs neemt. Bij mij was dat alcohol. Ik ben een ex-verslaafde. En ben pas wakker geworden toen ik onder invloed een ernstig ongeluk veroorzaakte. Ik had het geluk niemand anders te verwonden, behalve mezelf. Mijn rechterhand en arm zijn daardoor ernstig beschadigd en doen vaak pijn. Maar ik kan en wil die pijn verdragen. Die herinnert me eraan dat ik anderen pijn heb gedaan – en wat goed te maken heb”. Bij het afscheid op Schiphol, net op tijd,  bedank ik hem voor zijn ontroerende openheid. En hij mij daarvoor de gelegenheid gegeven te hebben door vragen en luisteren. Terwijl ik hem vol respect nakijk, vraag ik me af hoeveel onzichtbare goede mensen zoals hij er eigenlijk onder ons zijn. En wat het voor onze houding in de omgang met elkaar zou betekenen als we hen wat vaker zouden vermoeden, willen leren kennen en erkennen? In de taxi op weg naar huis, het is inmiddels middernacht, prent ik mezelf dit weer eens in: ‘‘Ga met zoveel mogelijk mensen, van junk tot barbier, van bankier tot wappie, het gesprek aan. Van iedereen valt wat te leren. Ook al besef je dat niet altijd onmiddellijk”.

 

 

Photo by Airam Dato-on on Unsplash

Lak aan je opa

Mijn kleindochter Nova van 7 zit bij haar moeder, mijn schoondochter, op schoot die haar nageltjes lakt. Roze. Als dat klaar is en Nova nog wat met haar handen wappert om het drogen te versnellen, zegt ze: ‘Nou opa ook!’. “Ik weet niet of opa dat wel wil” antwoordt haar moeder. “Opa weet het zelf ook niet” antwoord ik. Ik zie me niet direct voor mijn studenten of patienten met tien roze vingers in de weer zijn. En ik vermoed dat die, evenals mijn collega’s, daar ook wel even aan moeten wennen en een verklaring van mij zullen wensen. Nova die mijn twijfel deksels goed in de gaten heeft, komt dan heel slim met een compromis. “Doe dan één vinger opa, hebben we toch dezelfde kleur!”. En ze wijst daarbij, overigens in al haar onschuld, op de middelvinger van mijn rechterhand. “Die in ieder geval niet”, reageer ik half geschrokken. “En die ook niet”, wijs ik op mijn wijsvinger. Het wordt dus onherroepelijk mijn rechterpink.  Zorgvuldig gelakt door haar moeder. En eerlijk gezegd vind ik het niet eens lelijk staan. Na een dag of wat ben ik me ook nauwelijks meer bewust van mijn roze pink. Tot de schilder en een collega langskomen om te bekijken welk schilderwerk we aan de voorgevel gedaan willen hebben. Daarvoor wijs ik, ik ben rechtshandig, het een en ander aan. Als ik me op een gegeven moment omdraai, zie ik de twee breed glimlachen achter me en zegt een van hen “Zo te zien  is hier al een schilder aan het werk geweest. “Hoezo?”, reageer ik verbaasd. Dan wijst ie op mijn rechterpink. Waarop zijn collega zegt “wij fluisterden net al even tegen elkaar ‘zou ie soms van geloof veranderd zijn’?” Om zogenaamd gerusstellend te vervolgen met “maar die kleur staat je goed hoor”. “Dat”, zeg ik uit een soort onnodige zelfrechtvaardiging “vind mijn kleindochter ook” en ik leg uit  hoe het op haar aandringen zover is gekomen. Tot mijn verbazing reageren ze beide nu niet spottend, maar oprecht: ,,Wat lief!’’ “Van wie”, vraag ik” “Van allebei, ook van jou” luidt hun antwoord. Grote, stoere mannen als zij zijn maakt het feit dat ze uit zichzelf het woord ‘lief’ in de mond nemen indruk op mij. Zowel omdat het past op het zo bizondere contact tussen grootvaders en kleinkinderen. Maar ook omdat ik er een eigen verlangen achter vermoed. Dat blijkt als ik hen er naar vraag. Beiden van middelbare leeftijd, met volwassen kinderen, met hoop op kleinkinderen en met alle bereidheid zich door hen voor volk en vaderland zichtbaar ook ooit roze te laten lakken. Als ik dat enige tijd later aan Nova vertel is haar reactie dolenthousiast. “Straks willen alle opa’s van de hele wereld wel een roze pink!”. “Maar Nova”, opper ik, “wat als kinderen geen opa hebben?” “O ja”, reageert ze eventjes beduusd. Dan vlamt haar enthousiasme weer op: “Dan gaan we voor die kinderen toch iemand anders zoeken die wel roze nagels wil”.

Sigrid’s land van wantrouwen

Ik zit met stijgende verbazing in mezelf te herhalen wat ze daar zojuist gezegd heeft en vraag me af of ze überhaupt wel in de gaten heeft, hoe schokkend, psychologisch gezien, dat wel is. Ik heb het over wat Sigrid Kaag op 7 september j.l., toen nog demissionair minister, antwoordde op een vraag van Wilders of ze Mark Rutte nog wel vertrouwde: “Ik vertrouw eerlijk gezegd heel weinig mensen. Ik vertrouw mijn man, ik vertrouw mijn eigen familie en een paar vrienden”. En daarmee was het zo ongeveer ook wel gezegd, zo straalde haar houding uit. Ik hoop van harte dat dit een uitglijer van haar was en dat ze in werkelijkheid een veel meer medemensen omvattende basishouding van vertrouwen heeft. Want vertrouwen is de lijm van de samenleving. Het is wat ons aan elkaar hecht. Psychologisch onderzoek laat zien dat de mensen in te delen zijn in ‘vertrouwers’ en ‘wantrouwers’. ‘Vertrouwers’ hebben over het algemeen de verwachting dat ze zich op het gesproken of geschreven woord van anderen kunnen verlaten, terwijl ‘wantrouwers’ in het algemeen verwachten dat ze daar niet op af kunnen gaan. In de volksmond worden degenen die bij voorbaat geneigd zijn anderen op hun woord te geloven, vaak voor naïef, zo niet dom, en gemakkelijk beïnvloed- en oplichtbaar versleten. Diezelfde volksmond zegt ook dat een continue dosis wantrouwen jegens anderen je een hoop ellende kan besparen. Maar is het ook werkelijk zo, dat we het in beginsel vertrouwen van anderen vaak duur moeten betalen? Laat ik een misverstand wegnemen. Mensen die in beginsel geneigd zijn anderen te vertrouwen zijn niet minder intelligent (gemeten op IQ-tests) en ook niet meer suggestibel dan de wantrouwers maar wel gelukkiger. Maar belangrijker nog is dat degenen die geneigd zijn anderen te vertrouwen, meestal ook zelf te vertrouwen zijn. Het omgekeerde blijkt ook waar: degenen die er vanuit gaan dat anderen over het algemeen niet te vertrouwen zijn, blijken zelf minder te vertrouwen en vaker onwaarheid te spreken. Het spreekwoord ‘zoals de waard is vertrouwt zij haar  gasten’ blijkt wetenschappelijk gezien dus correct te zijn. Bovendien blijkt dat als de waard haar gasten niet vertrouwt, zij een groter risico loopt door diezelfde gasten te worden opgelicht dan een collega die wel goed van vertrouwen is. En dan is er nog deze verontrustende vraag. Is het feit dat Kaag naar eigen zeggen maar zo weinig mensen vertrouwt een symptoom van hetzelfde basale a priori wantrouwen dat onder politici en ambtenaren in ons land jarenlang heeft geheerst jegens talloze burgers en dat onder meer tot de toeslagenaffaire heeft geleid? Kortom Sigrid, vertrouwen of niet is een keuze, met enorme gevolgen. Ik sluit me aan bij de keuze in deze van Henry David Thoreau (1817-1862), schrijver van Walden, het beroemde boek over zo natuurlijk mogelijk leven: ,,We moeten een oneindig vertrouwen in elkaar hebben. Als we het niet hebben, moeten we niet laten blijken dat we het niet hebben. Het leven is te kort voor lang wantrou­wen”.

 

 

Foto (C) Ministerie van Buitenlandse Zaken onder licentie: https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Sigrid_Kaag_in_2018_(cropped).jpeg