Michael

Als iemand op het ene gebied heel mooie dingen doet, maar op het andere gebied heel slechte, wat moeten we dan met zo iemand aan? Onze bewondering toch niet onder stoelen of banken steken? Hem of haar publiekelijk verguizen? Het niet meer over hem of haar hebben, verzwijgen dus? Met dit dilemma worstelt sinds een paar weken een groot deel van de muziek- en amusementswereld voor wat betreft een van de grootste popsterren van de afgelopen decennia, Michael Jackson. Aanleiding is een in meerdere landen, waaronder ons land, via de televisie uitgezonden documentaire getiteld Leaving Neverland waarin twee mannen worden ingeinterviewd die naar eigen zeggen als kind door Jackson herhaaldelijk zijn misbruikt, onder meer op zijn landgoed Neverland. Uit de talloze reacties op de documentaire blijkt dat voor velen Jackson voorgoed van zijn voetstuk is gevallen en als een smerige, kindermisbruikende pedofiel de geschiedenis wordt ingestuurd. Zijn muziek mag voor hen ook niet meer via publieke kanalen worden uitgezonden. Anderen menen dat de documentaire niets bewijst, dat de verhalen al vaker zijn verteld en dus oude koek zijn en dat het de twee mannen vooral om geld te doen is. Ik zelf, met notitieblok in de hand de documentaire bekijkend en af en toe heen en terugspoelend, vind het te vroeg, te voorbarig voor zowel de ene als de andere conclusie. Hoewel ik wel even stevig aan Jackson’s onschuld ben gaan twijfelen na ook een interview te hebben bekeken dat Jackson’s zus in al 1993 gaf en waarin ze onder meer zegt: “ik kan niet en ik wil niet door te zwijgen medeschuldig zijn aan zijn misdaden jegens kleine, onschuldige kinderen”. Daaraan toevoegend dat ze op de hoogte was van hele grote sommen geld die betaald waren aan ouders van door Michael misbruikte kinderen. Ik heb me afgevraagd wat het Michael betekend moeten hebben, en voor hun relatie, dat zijn zus hem, nota bene voor de hele wereld, afschilderde als een in en in slecht mens. Ik heb na het nodige over hem gelezen te hebben, onder andere zijn (gedeeltelijke auto-)biografie Moonwalk, niet de indruk dat Michael een psychopaat of gewetenloos mens was. Ik sluit daarom niet uit dat hij het oordeel van zijn zus over hem deelde. Dat hij zichzelf ook, en dat al langere tijd, een slecht mens vond. En dat zijn muzikale creaties mede als functie hadden, zoals veel vaker bij kunstenaars, op de ervaren eigen slechtheden zowel  greep te krijgen als ook er, op min of meer verborgen of geheime wijze, als uitlaatklep voor te dienen. Ik vind het in ieder geval opmerkelijk dat in vrijwel dezelfde periode (1987) als zijn sexuele bemoeienis met de in de documentaire geinterviewde mannen, dan nog kleine kinderen, begonnen zou zij, hij het album Bad (‘slecht’) uitbrengt. Met daarin, in de titelsong, de woorden: “Je weet dat ik slecht ben, Ik ben slecht come on, je weet het”. Ik sluit niet uit dat die woorden vooral tegen hem zelf gericht waren.

 

 

Devaluerende opvoeding

Enige tijd geleden stond ik tijdens een huwelijksfeest te praten met twee vrouwen. Op een gegeven moment komt er een man bij staan. Hij knoopt een gesprek aan met een van de vrouwen en  vraagt haar: “wat doe je?”. Waarop zij antwoordt “ik voed twee kinderen op”. Zijn reactie beperkt zich tot een louter “oh” waarna hij aanbiedt “zal ik nog iets te drinken halen?” Terwijl hij wegloopt, vraag ik haar hoe ze zijn reactie vindt. “Lullig”, antwoordt ze, “maar ik ben het inmiddels wel gewend. Vertel anderen bij kennismaking dat je werk het opvoeden van je kinderen is, en je bent blijkbaar niet meer interessant genoeg om in een gesprek op door te gaan”. Het voorval is een duidelijke demonstratie van iets dat al in 1945 door de psychologe Helene Deutsch in een boek getiteld De Psychologie van de Vrouw werd voorspeld: ‘in de moderne westerse samenleving zullen vrouwen hun sociale status en hun waardering als persoon steeds minder verwerven via kinderen baren en opvoeden en steeds meer door rollen en activiteiten die dat bemoeilijken’. De afgelopen driekwart eeuw heeft haar op een onweerlegbare manier gelijkgegeven. Met ‘louter’ kinderen baren, bemoederen en opvoeden red je het als vrouw absoluut niet meer voor wat betreft waardering, respect en sociale positie. Sterker nog, als je het daarvan moet hebben is de kans groot dat je niet alleen door anderen als oninteressant en van weinig betekenis wordt beschouwd, maar mogelijk ook door jezelf. Want het opvoeden van kinderen is een taak die nog maar weinig maatschappelijke waardering en geen financiele beloning oplevert. Opvoeden is sterk ‘gedevalueerd’. Desondanks is het een uitermate veeleisende taak gebleven en die veeleisendheid is de afgelopen driekwart eeuw zelfs aantoonbaar toegenomen. Want steeds meer personen en partijen zijn zich met de opvoeding gaan bemoeien en steeds meer van de opvoeding vindt buiten het gezin plaats. En toch worden de ouders, en vooral de moeder, nog altijd door zowel overheid als omgeving als eerste opvoedingsverantwoordelijke  aangesproken. Het gevolg is dat opvoeden vooral een kwestie van organiseren is geworden. Van hoe alle bij de opvoeding van je kinderen betrokkenen en op hen werkzame invloeden – partner, werk, kinderopvang, school, bso, sportclubs, culturele vorming, particuliere oppas, grootouders,  en de (sociale) media – praktisch zonder al te grote gaten op elkaar aan te sluiten en kwa opvattingen of waarden op elkaar af te stemmen. Door al die invloeden is opvoeden ook steeds meer een kwestie geworden van allerlei dingen tegelijk moeten doen, van multitasken. Maar juist dat kunnen mensen, man of vrouw, niet goed. Kortom, opvoeden is, misschien wel meer dan ooit eerder in de geschiedenis, een stressvolle aangelegenheid. Vooral voor degenen die daar hun weg nog in moeten vinden, de jonge ouders (circa 25-35 jaar) en met name de jonge moeders. Dat zij volgens het meest recente TNO-onderzoek het meest kwetsbaar zijn voor burn-out en soortgelijke gezondheidsklachten moet ons daarom verontrusten. Maar vooral de ‘sluipende’ devaluatie van de opvoeding moet dat.

 

 

 

 

Posthuum doorleven

Onlangs is mijn zus, ik heb negen broers, overleden. Zij en ik schelen ongeveer een jaar en er zijn belangrijke parallelen tussen onze levens. Met één grote uitzondering. Zij heeft geen kinderen. Ik wel. Ook mijn negen broers hebben allen meerdere kinderen. In de laatste maanden van haar leven kwam kinderloosheid in onze gesprekken regelmatig terug als een bron van groot verdriet. Ik heb haar ooit een van mijn kinderen aangeboden. Dat was niet alleen maar uit scherts. Toen twee jaar geleden de diagnose borstkanker bij haar werd gesteld en helemaal toen zo’n half jaar geleden duidelijk werd dat deze bij haar onbehandelbaar bleef en ze op afzienbare termijn zou sterven, werd de vraag ‘wat wil ik nog’ de centrale in haar denken en onze gesprekken. En haar antwoord daarop luidde, aanvankelijk mij op een kladje toegeschoven alsof ze het uitspreken ervan te hoogmoedig vond:’dat mijn leven ertoe gedaan heeft’. Ik verzekerde haar dat het dat heeft. “Maar”, zei ze, als je kinderen hebt dan geef je sowieso iets door. Maar heb je ze niet, dan is dat lastiger”. Omdat ik altijd haar denken bewonderd heb – niet impulsief, vaak betrokken, meer vragend dan stellend en juist daardoor vaak prikkelend – suggereerde ik een keer dat ze gedachten door zou geven. Typerend voor haar was haar eerste reactie dat niemand daarin geinteresseerd zou zijn. Toch spraken we af dat ze mij iedere dag, als het even ging, gedachten zou sturen. Over wat dan ook, leven, liefde, sterven, dood, zingeving, loslaten, liefst in verhaal- of dialoogvorm. En dat ik daarop zou reageren. Al haar allereerste verhaal, over hoe het is om als negende kind en enig meisje tussen 10 broers op te groeien, ontroerde me niet alleen diep, het opende ook mijn ogen  voor wat ik eerder nooit zo duidelijk had gezien. Hoezeer haar gezinspositie haar verdere leven en keuzes heeft beinvloed. Met onderbrekingen weliswaar, vanwege haar steeds verslechterende lichamelijke conditie, kwamen er zo toch enkele tientallen mails  met gedachten en vooral met korte verhalen. Vaak prachtige, inzichtsvolle, talentvolle. Op haar verjaardag, kort vóór haar dood, las ze, gezeten in bed en met een groepje intimi en vrienden om haar heen op mijn verzoek een daarvan voor. Ze beschrijft daarin het hiernamaals als een bioscoop waar ‘we de films van ons eigen leven nog eens terug kunnen zien en, wie weet, zit er ooit een Oscar-nominatie in? De daarop volgende stilte onder en tranen van de aanwezigen spraken boekdelen. Later die dag vroeg ze of ik tijdens de begrafenisplechtigheid een tekst van haar zou willen voorlezen. “Welke?” vroeg ik. “Dat weet je wel”, antwoordde ze. Ik heb inderdaad die allereerste voorgelezen. Haar wens om ook voorbij de drempel van de dood zich aan nabestaanden te doen kennen is daarin zo tastbaar en ontroerend, dat ik daarin ook een andere wens heb gelezen. Dat haar andere teksten hen ook kunnen bereiken. Die afspraak heb ik inmiddels posthuum met haar gemaakt.

 

 

Oudervervreemding

“En je vader?” vraag ik als we in het kader van een intake-gesprek zijn gezin van herkomst langs lopen. “Daar heb ik geen contact mee”, antwoordt hij. “Hoe lang al niet?” vraag ik. “Sinds ze gescheiden zijn” zegt ie. Hij was acht toen ze uit elkaar gingen,  zijn zus negen. Ze zijn toegewezen aan hun moeder die absoluut geen contact met haar ex of diens familie wilde. “Door alles wat mijn moeder over hem vertelde wilden wij ook geen contact met onze vader. We waren zelfs bang voor ‘m.” “Is het zo’n vreselijke man?” vraag ik. Hij zwijgt een tijdlang. Dan, terwijl hij een brok in zijn keel wegslikt:, zegt hij; “ik weet het niet, ik ken hem niet”. Later in het gesprek blijkt dat hij, inmiddels 23 en net klaar met zijn rechtenstudie – bij de afsluiting waarvan geen vader of diens familie aanwezig was – innerlijk steeds heen en weer wordt geslingerd tussen twee beelden. Het beeld van zijn moeder die altijd heel goed voor hem en zijn zus heeft gezorgd. En het beeld van zijn moeder die constant alles uit de kast haalde om hen bij hun vader weg te houden. Met het eerste beeld is dankbaarheid en genegenheid verbonden. Met het tweede verwijt en boosheid. Vooral op haar, maar inmiddels ook op zichzelf. Omdat hij er tot op heden min of meer in mee is gegaan. Ik merk dat naarmate we daarover doorpraten, er zich bij hem een diepe wonde opent. Een trauma, dat zijn tentakels uitstrekt naar allerlei aspecten van zijn leven. Zoals zijn contact met mannen, samenwerking en vriendschappen gaan uiterst moeizaam. En zelfs zijn beroepskeuze. Hij wil zich specialiseren in familierecht. Als ik later de voordeur achter hem dicht doe en terug naar mijn werkkamer loop, vraag ik me af hoeveel volwassenen er wel niet moeten zijn die als kind als gevolg van scheiding in een   proces van vervreemding of verstoting van een van hun ouders terecht zijn gekomen en tot ver in hun volwassenheid met de traumatische  en gevolgen daarvan worstelen. Maar ook hoeveel ouders er wel niet moeten zijn, zoals de vader van deze jongeman, die als gevolg van bewuste of onbewuste acties van hun ex van hun kind of kinderen vervreemd zijn geraakt tot op het punt dat er helemaal geen contact meer is. En hoeveel pijn en verdriet dat bij hen wel niet teweeg moet brengen. Jarenlang en mogelijk zelfs een leven lang. De schattingen van onderzoekers waarop ik stoot zijn schokkend. In een land als de VS zou het gaan om tientallen millioenen, in ons land om  vele honderdduizenden. En ieder jaar komen er in ons land naar schatting 15.000-17.000 kinderen bij die na een scheiding geen contact meer hebben met een van hun ouders. Ik deel de mening van een aantal deskundigen dat kinderen daaraan blootstellen op de keper  beschouwd, uitzonderingen daar gelaten, een vorm van kindermishandeling is. En dat we allang hadden moeten besluiten het voortaan ook zo te  benaderen.

(op 25 februari a.s.vindt in Rotterdam een conferentie over ouderverstoting plaats. Zie www.herkenouderverstoting.com)

Beste Barbara

Als iemand in het openbaar eenmaal een extreem negatieve beschuldiging over iemand anders heeft verkondigd en helemaal als dat grote negatieve gevolgen voor die ander heeft gehad, dan wordt die beschuldiging zelden of nooit meer teruggenomen. Ook niet als blijkt dat bewijs voor de beschuldiging ontbreekt of deze aantoonbaar onjuist is. Sterker nog, uit verschillende psychologische studies blijkt dat hoe ernstiger de gevolgen van de beschuldiging voor de beschuldigde zijn, hoe meer moeite de beschuldiger heeft de onjuist gebleken beschuldiging  terug te nemen. Blijkbaar kunnen maar heel weinig mensen de moed opbrengen die vereist is om over hun eigen schaduw heen te springen. Eind 2017 beschuldigde TV-maker Jelle Brandt Corstius in een praatprogramma een andere TV-maker, Gijs van Dam, ervan hem ooit verkracht te hebben. Gijs werd daar compleet door overvallen en hoewel hij een paar dagen later in een ander praatprogramma zijn kant van het verhaal kon vertellen, had de ‘truth bias’ zijn werk al gedaan. De truth bias of het ‘waarheidsvooroordeel’ is onze neiging om, bij gebrek aan strijdige informatie, anderen bijvoorbaat te geloven, zelfs als ze alleen maar een verhaal en geen bewijs kunnen overleggen. De truth bias maakt dat degene die met een beschuldiging komt bijvoorbaat in het voordeel is. Want ook hier geldt dat wie het eerst komt, het eerst maalt. De truth bias fluisterde ons, publiek en media in, terwijl we met Jelle’s  beschuldiging in ons achterhoofd naar Gijs’ verdediging luisterden: “ Dat kan Gijs allemaal wel zeggen maar ‘waar rook is, is vast ook vuur’”. En zo heeft kunnen gebeuren dat hoewel hij tot op de dag van vandaag geen enkel bewijs voor zijn beschuldiging heeft overlegd, Brandt Corstius toch van allerlei kanten, vaak al bijvoorbaat, bijval voor zijn beschuldiging kreeg. Met enorme emotionele en sociale schade voor Gijs. Een van degenen die daar het verst in is doorgeschoten, is Barbara Barend (inderdaad dochter van..), die al vóór die eerste openbare beschuldiging wist dat Jelle Gijs ging besmeuren  – het publiek wist toen nog van niks – en hem via Twitter aldus uitkafferde: “gore klootzak, vuile vieze goorlap, gore verkrachter die je bent! Dat je het weet. Eikel.” Denkt Barbara er nog altijd zo over? Een spannende vraag. Want afgelopen week is Gijs benoemd tot hoofdredacteur van het SBS-programma 6 Inside en Barbara is een van sidekicks/commentatoren in dat programma. Vanuit psychologisch-wetenschappelijk perspectief moet ik voorspellen dat  Barbara niet van oordeel is veranderd. Hoewel ze dat waarschijnlijk nooit zal toegeven. Desondanks doe ik toch deze oproep aan haar: “Beste Barbara, je had de guts om vóór de troepen uit Gijs op een volstrekt destructieve manier te besmeuren. Heb dan nu ook de moed die besmeuring terug te nemen en publiekelijk je excuses aan te bieden, nu anderhalf jaar later door je vriend Jelle nog altijd geen enkel bewijs voor diens beschuldiging is overlegd. Het zou je tot een bewonderenswaardig rolmodel maken. En daar kunnen we op dit punt nooit genoeg van hebben.”

Je uiterste houdbaarheidsdatum

Onlangs bij Albert Heijn. Ik doe een koelkast open, haal een zak sla met daarop een kortingssticker uit het schap en zoek naar de uiterste houdbaarheidsdatum. Naast mij doet een man precies hetzelfde. ‘Nou dat gaat wel’ mompel ik min of meer in mezelf. Die datum is over twee dagen. Als ik me omdraai en een slazak in mijn kar leg, doet de man dat ook en terwijl hij wegrijdt, zegt ie, alsof we elkaar al jaren kennen: “ach joh, je moet  het niet zo nauw nemen met die uiterste houdbaarheidsdata. De enige die echt van belang is, is die van jezelf”. En dan op een spottend-zingende toon zijn bovenlichaam heen en weer wiegend: “Mááár.. dié ken je niet!” Ik ben even uit het veld geslagen want dit is bepaald geen uitwisseling die je verwacht op de groenteafdeling van AH. Mijn eerste neiging is om hem voor een halvegare te verslijten. Maar in de auto met mijn boodschappen op weg naar huis echoeen zijn woorden toch nog een tijd in me na. Gekken en dwazen schrijven behalve hun namen ook niet zelden de waarheid op deuren en glazen. Want inderdaad zijn op de keper beschouwd de enige echt belangrijke houdbaarheiddsdata die van mezelf en van de mensen direct om me heen. En, zo wordt me al nadenkend steeds helderder, er is op de keper beschouwd niets waar ik zoveel in investeer – door zo gezond mogelijk te leven, onnodige risico’s uit de weg te gaan en voortdurend te werken aan mijn lichamelijke, psychische en sociale weerbaarheid  – als aan het zover mogelijk de toekomst induwen van die einddatum. Ook al ken ik ‘m niet. Maar is dat erg? Of is dat juist gelukkig? Afgelopen week woonde ik de begrafenisdienst voor een oom bij in de Koepelkerk in Willemstad. Ik zat helemaal achterin en had het uitzicht op zeker een paar honderd mensen vóór me. In mijn fantasie zag ik op een gegeven moment boven al die mensen als het ware de vraag hangen: ‘Who’s next? Wie volgt? Ik vroeg me af of meer aanwezigen zich die vraag stelden en net als ik zichzelf het geruststellende antwoord gaven dat zij nog niet aan de beurt zijn. En toen opeens bedacht ik dat er vrijwel zeker ook mensen tussen zaten die hun uiterste houdbaarheidsdatum wel kennen. Ofwel omdat leven die al voor hen geprikt heeft, door ziekte of aftakeling. Ofwel omdat ze die zelf al geprikt hebben, zelf al besloten hebben de laatste deur binnenkort achter zich dicht te trekken.

Als ik  later de kerk uitloop, bedenk ik dat het in het algemeen inderdaad maar beter is je uiterste houdbaarheidsdatum niet te kennen. Het maakt het gemakkelijker te geloven dat die datum nog niet vastligt en dat je nog van alles kunt doen om ‘m zover mogelijk uit te stellen. En wie weet, als wetenschap en techniek zich maar snel genoeg ontwikkelen, ‘m misschien zelfs wel af te stellen.

Het schone spijbelen

Samen met mijn kleinzoon van acht ben ik lopend op weg naar een supermarket in de buurt, als we langs een geparkeerde auto komen waarvan het bijrijders-portier half over de stoep hangend openstaat en de motor voluit stationair draait. De voordeur van het huis waarvoor de auto staat, staat eveneens half open, maar er is niemand te zien. Als we aan het eind van de straat komen  en willen afslaan, draaien we ons nog een keer om en zien dat de situatie ongewijzigd is. “Dat is niet goed, toch?”, zegt mijn kleinzoon bijna streng. Ik mompel iets instemmends maar ervaar meteen ook een zekere handelingsverlegenheid. Wat te doen? Maar zo laten en doorlopen? Of teruggaan en betrokkene wijzen op het feit dat deze achteloos het milieu vervuilt en vriendelijk maar vastberaden vragen dat te stoppen? Even komt de gedachte bij me op het dilemma door te schuiven naar mijn kleinzoon en hem te vragen wat hij vindt dat wij moeten doen. Maar vrijwel meteen besef ik dat dit wel een heel onvolwassen, bijna laffe manier is om ermee om te gaan. De kwestie is natuurlijk welk rolmodel ik in deze voor hem wil zijn. Nauwelijks heb ik dat bedacht of besluit “kom, we gaan  terug”. Als we even later voor de halfopen voordeur staan en ik aanbel, gaat die vrijwel onmiddellijk helemaal open en komt een man te voorschijn die heftig tegen zijn mobiel aan het praten is. Ik wacht even. Maar wanneer hij blijft doorbellen, wijs ik naar de auto en  roep “Zet uit svp!’. Tot mijn verrassing loopt de man, nog altijd bellend, naar buiten, om de auto heen, doet het bestuurdersportier open, schuift de auto in en zet de motor uit. Ik steek bij het weggaan mijn duim omhoog, zo van ‘prima!’. Hij ook. En tot mijn ontroering mijn kleinzoon ook naar hem. Als ik later mijn studenten over dit voorval vertel, vragen ze wat ik gedaan zou hebben als de man agressief had gereageerd, zo van ‘bemoei je met je eigen zaken, man! Ik vind het belangrijker te horen hoe zij zouden reageren. Er ontstaat een levendige discussie waar uiteindelijk twee reacties de meeste bijval krijgen. De ene werd als volgt verwoord: ‘de kwaliteit van de lucht die je inademt is uiterst belangrijk voor jouw gezondheid en dus is het zo dat als iemand anders die aantast en jij spreekt hem daarop aan, je je wel degelijk met je eigen zaken, namelijk je eigen gezondheid, bemoeit. Dat recht heb je”. En de andere was een fraaie aanvulling daarop, als volgt verwoord: ‘en als je dat doet dan kom je tegelijkertijd ook op voor de zaak, voor het belang van anderen. Want iedereen heeft recht op schone lucht”. “Als dat”, was mijn conclusie, “de boodschap  is die jullie a.s. donderdag  massaal willen uitdragen, dan mag dat voor de minister spijbelen heten,  maar voor mij is het in meerdere opzichten schone, sociale betrokkenheid.

Dankzij leegte

Het is nog vroeg in de ochtend, het heeft gesneeuwd vannacht en de zon komt net op. Vanuit mijn studeerkamer heb ik uitzicht op de singel vóór mijn huis en het park aan de overkant. De stille pracht van de wereld daarbuiten,  de oplichtend sneeuw op de singeloever en de bomen, de windstilte, het bewegingsloze  bevroren water met hier en daar een eilandje van sneeuw erop, en de afwezigheid van mensen, dat alles maakt mij ook innerlijk stil. Hoe stiller en hoe leger de wereld, hoe meer ze gedachten, mijmeringen, lijkt uit te nodigen. Naar buiten kijkend komt bij mij de herinnering boven aan een gesprek over het belang van leegte  dat ik onlangs tijdens een van mijn cursussen in China met een deelnemer had. Hij doceert filosofie van de Tao aan de universiteit van Chongqing. Tijdens een koffiepauze hadden we het over iemand die we beide kennen van een eerdere cursus. Maar ik kon niet zo gauw op diens naam komen. Hij ook niet. “Nou, laat maar”, heb ik op een gegeven moment gezegd en ben opgestaan om nog twee koppen koffie te halen. Maar ik was nog niet weg of draaide me al om en zei ‘ik weet ‘t weer, Jason is zijn naam’. Toen ik even later met koffie terugkwam, zei hij “Dat was wu wei”. Ik moet hem vreemd hebben aangekeken. Zo van ‘waar heb je het over’? De uitleg die hij vervolgens gaf, is diep in mijn geheugen gegraveerd. “Toen jij zojuist je inspande om die naam te vinden, lukte dat niet. En hoe meer je je inspande, hoe verder die naam uit je bewustzijn leek weg te glippen. Maar toen je stopte met je in te spannen, je geest als het ware leegmaakte, schoot die naam je vrijwel meteen te binnen. Wu wei staat voor het principe van de leegte. Om iets te kunnen vullen moet het eerst leeg worden gemaakt. Om iets te laten gebeuren moet je vaak juist niets doen. Dat is ook de reden waarom mediteren zo gunstig is. Je maakt je als het ware innerlijk leeg waardoor gedachten of ideeen die tot dan toe geen kans hebben gekregen, plotseling de ruimte krijgen om zich te melden”. En toen haalde hij uit zijn tas de Tao-Teh-King, het duizenden jaren oude taoistische spreukenboek, en las daaruit deze zin voor: “Uit klei worden potten gevormd, maar de bruikbaarheid van het vaatwerk berust op zijn leegte”. Oftewel, de bruikbaarheid en daarmee de gezondheid van onze geest berust op de mate waarin we deze regelmatig leeg weten te maken van lopende gedachten, ideeen, plannen. Hoezeer de Taoisten van het eerste uur daarin gelijk hebben gehad, bewijst hedendaags neuropsychologisch onderzoek. Om goed te functioneren blijkt ons brein regelmatig leegtes, pauzes, nodig te hebben. En daarbij helpt het zeer als ook de wereld om ons heen af en toe stil, leeg, is. Een leeg hoofd is een creatief, innovatief, hoofd.

Verkeerde slotakkoord?

Naarmate ik langer leef, vind ik het leven een steeds kostbaarder bezit en krijg ik steeds meer moeite met het gegeven dat het op een gegeven moment, of ik nu wil of niet, ophoudt. Als jongere speelde ik niet zelden met de gedachte aan de dood, verlangde er soms zelfs naar en deed af en toe dingen met ware doodsverachting die me best het leven hadden kunnen kosten. Dat verlangen en die neiging heb ik allang niet meer. Integendeel, mijn verlangen is zolang mogelijk te blijven leven en ik doe allerlei dingen om dat zo waarschijnlijk mogelijk te maken. Ik besef heel goed dat ik mijn levenslust in belangrijke mate dank aan het feit dat ik gezond ben (voor zover ik weet), relatief welvarend en omringd door mensen die van mij houden en ik van hen en dat ik bepaalde levensdoelen heb. Ik besef ook dat als ik op een of meer van die gebieden zware, onherroepelijke verliezen zou lijden, en dat is vroeger of later waarschijnlijk, mijn levenswil zou kunnen breken en plaatsmaken voor doodsverlangen. In een gesprek onlangs met een leeftijdsgenoot die zijn huidige levenssituatie op ongeveer dezelfde gelukkige manier ervaart als ik de mijne, leidde dat tot een confronterende vraag. Moeten we ons nu niet voorbereiden op een toekomst waarin onze levenskwaliteit onherstelbaar ingrijpend afbrokkelt zodat we daar tezijnertijd nog zo goed en waardig mogelijk mee om kunnen gaan? Of doen we er beter aan, zoals bij sport- of theatercarrieres vaak wordt geroepen, op het hoogtepunt te stoppen en de onvermijdelijke aftakeling vóór te zijn? En toen kwam het gesprek op Bohemian Rhapsody, de film over Freddy Mercury, de leadzanger van de band Queen  (ik schreef daar vorige week al iets over). De film stopt op het muzikale hoogtepunt van Freddy’s carriere, het Live Aid concert, volgens velen het beste concert aller tijden. Maar Freddy heeft nog zes jaar doorgeleefd, zes jaar die vooral in het teken hebben gestaan van zijn ziekte Aids, aftakeling, sterven en dood. Blijkbaar wilden de filmmakers het slotakkoord van zijn leven niet het slotakkoord van de film laten zijn. Te realistisch, te deprimerend, niet goed voor de kaartjesverkoop? Aan de ene kant, zo concludeerden we beiden, betreurden we dat niet. Want door zijn filmleven op het Live Aid hoogtepunt te laten eindigen konden we met  een duidelijk positief gevoel de bioscoop uitstappen. Maar nu, terugkijkend, voelen we ons ook bedrogen. We hadden ook willen zien hoe Freddy met zijn levensellende aan het eind is omgegaan. En wat wij daarvan  kunnen leren als ons ooit…. . Mogelijk is Freddy nu ernstig tekort gedaan. Want weliswaar is het laatste lied dat hij in de film zingt ‘We are the champions, my friends’. Maar niet voor niets luidt de tweede regel daarvan ‘And we’ll keep on fighting ’til the end’, we vechten door tot aan het eind. Ik sluit niet uit dat juist zijn eindgevecht Freddy’s grootste prestatie is geweest.

Mensvijandige verklaring

Als iemand je iets wil geven maar je neemt het niet aan, van wie is het dan? Het is een vraag die bij mij opkwam na lezing van de Nashville-verklaring, een pamflet van een aantal Amerikaanse geestelijke voormannen dat onlangs ook in het Nederlands is vertaald en onderschreven, onder andere door SGP-voorman van der Staaij. Daarin doen ze uitspraken over ons gedrag in huwelijk en sexualiteit die allesbehalve zachtzinnig zijn. Ik noem een aantal. Sex voor het huwelijk is zondig. Sex buiten het huwelijk nog zondiger. Ook scheiding is een grote zonde, evenals sex met personen van hetzelfde geslacht. De optelsom is gauw gemaakt. Gegeven het feit dat circa 40% van de huwelijken op een scheiding uitloopt, naar schatting 20-30% van de gehuwden af en toe buitenechtelijke sex heeft, tenminste 50-70% sex voor het huwelijk heeft en circa 15-20% sexuele omgang met leden van hetzelfde geslacht heeft of had, leven we allemaal in zonde. En niet zelden in meervoudige zonde. De kernboodschap van de Nashville-verklaring aan ons is daarom – de woorden zondig en zonde komen er zo’n 20 keer in voor  – onmiskenbaar: ‘jullie zijn, zonder uitzondering, zondaars’. ‘What else is new?’ Het is een boodschap die al eeuwenlang door bepaalde religieuze groeperingen wordt verkondigd. En blijkbaar vond een groep hedendaagse geestelijke leiders het nodig die weer eens uit te bazuinen. Tot zover inderdaad niets nieuws. Maar waarom is er nu dan toch zoveel ophef over dat zelfs het Openbaar Ministerie nagaat of er sprake is van een strafbaar feit? Dat komt omdat de Nashville-verklaring in de media voornamelijk is neergezet als een antihomo pamflet. Dat is een ernstige vergissing. Het gaat veel verder dan dat. Het is een mensvijandig pamflet. En het is  een toppunt van hooghartigheid. ‘Jullie mensen’, zo wijzen de ondertekenaars naar ons allemaal, ‘ leven tegen de bedoeling van de natuur en de schepping in – dat hebben wij met elkaar vastgesteld – en roepen jullie dringend op daarmee te stoppen. Want anders!’ Ja wat anders eigenlijk? Daarover wordt  niets concreets gezegd. Tenminste niets in de zin van rampen die over de aarde zullen neerdalen of enkele reizen naar de hel. Maar tussen de regels door is een dreigement voelbaar: ‘als jullie je leefwijze niet veranderen in de Goddelijke richting die wij kennen [tussen haakjes, blijkbaar zijn ze zelf brandschoon], dan kan het niet anders dan dat jullie uiteindelijk (in het hiernamaals) daarvoor de rekening  gepresenteerd krijgen’. Hoe men het ook wendt of keert, het pamflet zal daarom bij een aanzienlijke groep mensen angst oproepen. Hen terroriseren, psychologisch gezien. Hebben de ondertekenaars dat ook zo bedoeld? Ze hadden het zich in ieder geval vooraf moeten realiseren. De ochtend voordat ik dit opschreef, vertelde een kennis me dat haar 16-jarige homoseksuele zoon naar aanleiding van het rumoer over het pamflet, haar min of meer angstig had gevraagd “Mama, ben ik tegennatuurlijk?” Waarop zij wijselijk had geantwoord: “Lieverd, hoe kom je erbij. Je bent mijn natuurlijke zoon.”