Spreken is goud

Het jaar weet ik niet meer precies. Ik was 12 of 13 jaar, zat op een seminarie  en er heerste zware griep. Veel mede-seminaristen en paters moesten het bed houden. De missen  waren voor een aantal dagen opgeschort en de groepsgebeden waren even niet verplicht. Ik vond dat heerlijk. Van mij mocht de epidemie nog lang duren. Wel werden de niet-zieken dagelijks halverwege de middag naar hun slaapcel gestuurd met een kwikthermometer. Bleken we koorts te hebben dan moesten we meteen in bed. Dat wilde ik per se niet. Om te zorgen dat de koorts die ik wel had niet kon worden vastgesteld, hield ik de thermometer steeds eerst even tussen mijn billen en dan, als ie rond de 38 uitkwam, ter afkoeling uit het raampje van mijn slaapcel. Hoewel ik me een aantal dagen niet helemaal jofel voelde, genoot ik zozeer van het zo verworven lossere regime dat het die symptomen zeker waard was. Terugdenkend aan die ervaring heb ik me afgevraagd hoeveel kinderen nu weliswaar lichte klachten hebben die op corona kunnen wijzen maar dat, net als ik indertijd, voor anderen verborgen proberen te houden. Want zo gauw je ouders dat in de gaten hebben, ben je mooi je vrijheid kwijt. Niet meer naar buiten, niet meer met andere kinderen omgaan, en de godganse dag opgescheept zitten met je mede-gezinsleden, die ook in quarantaine moeten. Ik heb er indertijd als kind geen moment bij stil gestaan dat door te doen alsof en besmet rond te blijven lopen, ik mogelijk anderen besmette. Niemand die me daarop wees. Dat excuus kunnen 12-13 jarigen vandaag niet meer aanvoeren. Ze worden via de media en talloze websites praktisch doodgegooid met informatie over het virus en de daarvoor geldende gedragsregels. Maar opmerkelijk genoeg is er een cruciale gedragsregel voor hen die ik nog nergens ben tegengekomen. Die luidt: ‘als jij, kind, vermoedt of merkt dat je griepsymptomen ontwikkelt, vertel het tegen je ouders en wel onmiddellijk. Want juist nu is spreken goud en kan zwijgen ziekmakend zijn’. Dat geldt overigens niet alleen voor kinderen, maar evenzeer voor ouders. Daarom ouders, spreek daarom met je kinderen over deze ‘vergeten’ regel. Maar spreek met hen ook af en toe over hoe de veranderingen door de corona-crisis door hen worden ervaren. Die zijn voor hen minstens zo groot  als voor volwassenen. Niet naar school, sportclub, muziekgroep, niet  of heel beperkt naar buiten en met vriendjes omgaan, geen direct contact met opa’s en oma’s, geen of heel beperkt bezoek van of aan gezinsvrienden, geen verjaardagsfeestjes, geen vakanties zoals gepland en, niet te vergeten, grote onzekerheid over of en wanneer alles ooit weer normaal wordt. Bedenk voorts, de onzekerheid die jij nu als ouder ervaart over jouw gezondheid, werk en inkomen is niet alleen een stressbron voor jezelf. Het  beinvloedt ook de sfeer in huis en daarmee hoe angstig of gerust je kinderen zich voelen. Ook hier geldt: spreken is goud, zwijgen verdient geen medaille.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Angst is deelbaar

Het is zaterdagochtend, ik zit aan mijn ontbijt en kijk de tuin in. Het is zonnig, de lucht is strak blauw, hier en daar beginnen planten in bloei te komen, een ekster en een vlaamse gaai fladderen rond. Nog maar kort geleden zou ik dat alles hebben aangezien voor het begin van een prachtige dag en opgevat hebben als een uitnodiging om naar buiten te gaan, de wereld in, het leven te vieren. Maar niet langer. Buiten heeft voor mij, zelfs terwijl ik besef dat het mogelijk overdreven of overgeneraliserend is, meerdere nuances van bedreiging gekregen. Alsof er achter dat prachtige dagbegin onzichtbaar iets kwaadaardigs wacht op de gelegenheid om op mij over te springen. Natuurlijk weet ik dat ik in mijn eigen tuin veilig ben. Maar ik weet ook dat als ik straks in het park in de buurt wil gaan wandelen, zoals ik al jaren dag in dag uit doe, diezelfde veiligheid niet langer een vanzelfsprekendheid is. De enkele keren dat ik dat de afgelopen dagen toch heb gedaan, heb ik angstvallig (treffend woord nu) de voorgeschreven afstand van anderhalve meter van voorbijgangers proberen aan te houden. Zij  meestal ook. Maar het geeft een vervreemdend  gevoel van wantrouwen om als voorbijgangers in elkaar een potentiele levensbedreiging te moeten zien. Ik althans ervaar het als een ontmoedigende, zelfs deprimerende boodschap. Onlangs schreef ik op deze plaats dat het niet zozeer angst voor de dood als wel voor controleverlies is die mensen in deze coronatijd in zijn greep houdt. Ik denk nu dat dit een vergissing was. Enige zelfanalyse en literatuuronderzoek heeft mij duidelijk gemaakt dat achter gevoelens van onveiligheid, ontmoediging en controle-verlies bij rampen van de corona-omvang, wel degelijk de meest fundamentele van alle angsten loert: de angst voor de dood. De enorme investering van psychologische energie die wij nu, kabinet, overheidsdiensten, zorginstellingen, burgers en bedrijfsleven, massaal plegen ten behoeve van het behoud van het leven en van zelfbehoud, zou onmogelijk zijn als de angst voor de dood ons niet even massaal opjaagt. De term ‘zelfbehoud’ alleen al wijst op inspanningen om een levensvernietigende kracht te neutraliseren of te vertragen. In normale tijden bewegen we ons meestal alsof we niet geloven in onze eigen dood. Maar door corona kunnen we ons die psychologische luxe niet langer permitteren. Want het gaat nu niet om het omgaan met onzekerheid maar juist om het omgaan met een zekerheid. De zekerheid van doodsangst. Willen we psychologisch nu iets voor elkaar betekenen, dan is het door openhartig over en met die angst in gesprek te gaan. Angst heeft de eigenaardige eigenschap om ondermijnender te worden naarmate we datgene waarvoor we angst hebben, verdringen. Zo ook doodsangst. Maar doodsangst openlijk benoemen en bespreken vergt moed. Geen TV-presentator, koning of premier heeft daar tot op heden de moed toe gehad. Heeft durven uitspreken dat ook zij doodsangstig zijn en hoe ze daarmee omgaan. Dat betreur ik. Want zeker in tijden van corona is gedeelde angst halve angst.

 

 

 

 

 

 

Stop het hamstervirus!

Afgelopen vrijdagavond omstreeks 7 uur. Ik ga naar de  Albert Heijn bij mij in de buurt om spaghetti te kopen. Bij binnenkomst val ik van de ene verbijstering in de andere. Tal van schappen blijken, op enkele eenzame verpakkingen na,  zo goed als leeg. Alsof er een orkaan door de zaak is gegaan en alles op zijn weg heeft weggeblazen. Ook in het pasta-schap. Geen spaghetti meer te bekennen. Een vakkenvuller die ik er naar vraag, antwoordt dat er morgen wel weer zal zijn maar dat ik dan flink vroeg moet komen. ‘Want ze nemen het soms wel met tien pakken tegelijk mee’. Op dat moment komt een vrouw voorbij met een bergtop aan producten in haar winkelwagen die minstens 10-20 centimeter boven de rand daarvan uitsteekt. Meteen daarop een man met een eveneens overvolle wagen en een enorm pak toilet- of keukenpapier onder zijn arm, die doodgemoedereerd hardop tegen de vrouw naast hem uitroept “ziezo, daar kunnen we  weer een maand mee vooruit’. Als ik even later met de weinige boodschappen die ik nog kon doen, naar huis rijd, bedenk ik dat er niet een maar twee virussen rondwaren. Een lichamelijk en een psychisch virus. Beiden zijn van mens op mens overdraagbaar en hoogst besmettelijk. Zo voelde ik daarnet in Albert Heijn het psychische virus, dat tot hamsteren aanzet, bij aanblik van die overvolle winkelwagens zich ook even in mij roeren. Beide virussen zijn levensgevaarlijk. Het lichamelijke virus kan ons lichamelijke immuunsysteem slopen. Maar het psychische virus kan door gedachten als  “Wat kan mij het schelen of er iets voor anderen overblijft als ik maar genoeg heb” en het gedrag wat daaruit volgt ons sociaal immuunsysteem slopen. Het sociale weefsel dat ons bindt en ons elkaar doet vertrouwen en beschermen. Scherper gezegd. Hamsteren is anti-sociaal gedrag in de meest letterlijke zin van het woord. Want het sloopt het meest belangrijke sociale kapitaal waarover we beschikken: wederzijds vertrouwen. In haar prachtige boek Dilemmas of Trust noemt Govier vertrouwen de lijm van de samenleving. De twee componenten van die lijm zijn goede intenties en competenties,  het hebben van goede bedoelingen jegens anderen en weten hoe die waar te maken. Mensen vertrouwen is verwachten dat zij goed of juist jegens ons zullen handelen, en dat ze weten hoe behalve met hun eigen ook met onze belangen rekening te houden en ons niet te schaden. En terwijl we juist in deze tijd van crisis niets zozeer nodig hebben als wederzijds vertrouwen, als geloof in de goede intenties en competenties van elkaar, zijn er mensen bezig, de  hamsteraars, ons met wantrouwen te besmetten. Het kan daarom niet toevallig zijn dat het woord hamsteren is afgeleid van een oud-Iraans woord dat ‘de vijand, die omverwerpt’ betekent. Hamsteraars werpen het vertrouwen tussen mensen omver. Ik roep de supermarkten op die schuingedrukte zin de komende weken boven hun ingang te hangen. En alle lezers om als er nog twee pakken spaghetti over zijn, er een te laten liggen.

“Je moet iets doen!”

Aan mensen uit mijn omgeving stel ik af en toe de vraag ‘waar zijn we nou eigenlijk bang voor wat dat Corona-virus betreft?’ Het eerste spontane antwoord is vrijwel altijd: voor de dood. Kortom, Corona-angst zou eerst en vooral doodsangst zijn. Ik betwijfel dat. Met het woord ‘doodsangst is iets  vreemds aan de hand. Voor alle angsten – of het nu gaat om fobiee¨n als die voor dieren, bloed, injectienaalden, onweer, vliegen en noem maar op – geldt dat ze betrekking hebben op ‘dingen’ die je kunt ervaren of zien. Behalve doodsangst. Je kunt de dood niet ervaren. Als je dat wel zou kunnen zou je immers niet dood zijn.  Je kunt dus ook niet bang zijn voor de dood. Je kunt alleen bang zijn vo´ o´ r de dood. Dat wil zeggen voor het proces van doodgaan of sterven. Of precieser, voor de gedachten en gevoelens die je verwacht nog bewust te zullen ervaren als het virus bezig is je leven uit te doven. Angst voor het virus is daarom in ieder geval anticipatie-angst. Een treffend woord: ‘anticipatie’. Het  komt van het Latijnse woord anticipare, dat zoiets betekent als ‘vooruitgrijpen’. Angst vo´ o´ r het virus is ‘vooruitgrijpende  angst’. Het is angst die voorbij het heden grijpt naar gevoelens die je denkt te zullen hebben en de risico’s die je denkt te zullen lopen als je de besmetting hebt opgelopen. Maar dat is psychologisch wat het virus betreft niet het hele angstverhaal. Een ander aspect van de virus-angst is angst voor controleverlies. Verlies van controle over de verspreiding van het virus in je directe omgeving. Die angst heerst momenteel wereldwijd. Dat is duidelijk te zien aan het gedrag van degenen die op dit punt beleid moeten maken en ons informeren en adviseren. Ze zullen het liever niet hardop zeggen maar ook zij verkeren voortdurend in de greep van de angst voor controleverlies over besmetting. Onzeker als ze zijn over de effectiviteit van bepaalde maatregelen, zullen ze die toch  voorstellen of opleggen,  enkel en alleen om de geruststellingssuggestie die van actie kan uitgaan. Zowel naar het publiek als naar hen zelf: ‘we doen tenminste iets’. Wat ieder van ons persoonlijk betreft brengt de angst voor controleverlies ons er toe ‘dingen’ te doen als mondkapjes te dragen, onze handen volgens voorschrift vaker te wassen, bepaalde bijeenkomsten te vermijden, ons in huis terug te trekken. Allemaal maatregelen waarvan het effect niet of maar beperkt bekend is. Maar het zijn wel maatregelen waardoor we onze angst voor verlies van controle verminderen, “we doen tenminste iets”, hoewel die daarmee niet verdwijnt.  Want het virus is onzichtbaar. En controle over een onzichtbare vijand is en blijft een ondoorzichtige onderneming en niet zelden vooral een schot in het duister. Sigmund Freud, de bekendste van alle psychologen ooit, zei dat hij voor niets zozeer angst had als voor verlies van controle. Om daar aan toe te voegen: “Enkel met denken wordt die angst niet minder. Je moet iets doen.”

Vertrouw de piloot

Afgelopen vrijdag was ik in de Sint-Martinuskerk in Sneek, mijn geboorteplaats, voor de opname van een interview voor het EO-programma Adieu God. Vlak voor de opname zei ik tegen interviewer Tijs van den Brink dat ik nog even een rondgang door de kerk wilde maken. Ik wilde doen wat ik altijd doe als ik een kerk bezoek, een kaars aansteken en een wens doen. Ik heb enige tijd getwijfeld over welke wens. Voor de hand lag een goed interview te wensen. Maar dat voelde toch als te egocentrisch in een wereld waarin de angst voor besmetting, ziekte en dood zo heftig om zich heengrijpt. Uiteindelijk heb ik half fluisterend als wens geuit” ‘zorg er alsjeblieft voor dat we niet in paniek raken’. Aan wie ik die wens heb gericht? Aan de God, de zoon of de moeder die in deze kerk vereerd worden? Ik denk eigenlijk vooral aan de mensheid, mijzelf inbegrepen. Want wat als dat gebeurt, wereldwijd, als het panisch ieder voor zich wordt? Dat risico bestaat wel degelijk. Ook in mij. Als ik lees of hoor dat mensen aan het hamsteren zijn geslagen, dan voel ik een zekere angst-aandrang om dat ook te gaan doen. Terwijl ik weet dat ik, dat wij met zijn allen daartegen krachtig nee moeten zeggen, die aandrang hoe dan ook moeten onderdrukken. Want als die losbreekt, vrijspel krijgt, dan betekent dat chaos, hel, en de doodsteek voor solidariteit. Maar hoe zorg je dat jij zelf en de mensen om je heen niet in paniek raken? Ik weet inmiddels uit ervaring en wetenschap dat drie ‘dingen’ belangrijk zijn. Een is, spreek over je angsten met anderen, ook als ze in je eigen ogen overdreven of maf of ‘gestoord’ zijn. Twee is, beperk je ‘inname’ van berichtgeving over de bedreiging. Besluit om iedere dag,  hooguit dertig minuten informatie over de laatste stand van bedreiging te consumeren. En drie, besluit de mensen te vertrouwen die namens overheid en wetenschap informatie en advies verstrekken. Die drie ‘dingen’ kwamen een jaar of wat geleden op een treffende wijze samen tijdens een KLM-vlucht van Amsterdam naar Frankfurt. Op een gegeven moment kondigde de piloot aan dat we terugmoesten naar Amsterdam vanwege problemen met een cockpitcomputer. Nauwelijks was hij uitgesproken of de vrouw naast mij vroeg “what did he say?” Ik antwoordde dat en waarom we terug naar Amsterdam moesten. Ze reageerde op slag met een angstig ‘Oh God’ en vroeg vervolgens bijna panisch “do you think we’ll gonna make it back to Amsterdam?”  “I don’t know” was aarzelend mijn antwoord “but he, the pilot, says so”. Waarop zij met de cruciale vraag terugkwam: “But do you trust the pilot?” Daar moest ik echt even over nadenken, want mijn eigen houding onderzoeken en positie kiezen. Dat leidde tot dit antwoord: “I decide to trust the pilot”. Tijdens de terugvlucht heb ik haar en de vriendin waarmee ze vloog meerde keren zachtjes horen fluisteren: “We decide to trust the pilot”.

Operatie Schone Handen

Operatie Schone Handen

Rene Diekstra

Het is druk in het herentoilet van de bioscoop. Ik sta met vier anderen te wachten en drie mannen die al wel aan het afwateren zijn op de rug te kijken. Vies is te sterk uitgedrukt, maar ik vind het altijd weer een ongemakkelijk wachten en een weinig esthetisch vergezicht. Maar vies wordt het voor mij opeens wel als een van de voorgangers klaar is, de wastafel volslagen negeert, de deur met de hand bij de kruk opent en naar buiten stiefelt. Ik begin meteen al te denken hoe ik dadelijk zonder die kruk te hoeven beetpakken naar buiten kom. Als oplossing besluit ik om na het handwassen te wachten tot de deur van buitenaf wordt open geduwd door een volgende patient en ik ‘m met mijn elleboog overneem en zo ontsnap. Dan blijkt als ik voor de wastafel sta, dat er geen zeep meer in de dispenser zit. Dus is er al een hele reeks mannen voor me geweest die met ongewassen  handen – water alleen helpt onvoldoende, je moet zeep gebruiken – hier in en uit zijn gelopen en vervolgens weet ik wel niet wat allemaal met ongewassen handen hebben aangeraakt. Trapleuningen, liftknoppen, zaaldeuren. Ik zal er nauwelijks aan ontkomen om ook mijn ongewassen handen op al aanwezige ongewassen handafdrukken te leggen. Terwijl ik even later  langs de bar naar mijn zaal loop, vraag ik me opeens af of de mannelijke bediende daar naar datzelfde onwasbare toilet ga waar ik net vandaan kom? Ik besluit acuut dat flesje spa dat ik wilde kopen toch maar niet door hem aan te laten reiken. Helaas houdt mijn besmettingsparanoia niet halt na afloop van mijn bioscoopbezoek. Terwijl ik een restaurant naast de bioscoop binnenloop, dringt het besef zich aan mij op dat ze ook daar weleens zeeploze toiletten zouden kunnen hebben, ook voor het personeel, de koks inbegrepen die meestal alles met blote handen doen. Op de drempel van het restaurant besluit ik rechtsomkeer te maken. Naar huis, naar zeep. En dan, zoals zo vaak, komen op de terugweg de vragen op. Hoeveel mensen wassen na toiletbezoek  hun handen op de juiste manier: goed insmeren met zeep, tenminste 20 seconden handenwringend (de duur van ‘happy birthday’ neuriend) wassen, dan drogen  met papier of handdoekautomaat (svp niet met een blazer). Zou dat verschil maken voor de verspreiding van ziekten? Uit onderzoek blijkt dat bijvoorbeeld op luchthavens slechts 6 tot maximaal 20 % van de reizigers het goed doet. Maar ook dat als we dat weten te verhogen tot zeg 60%, dat  een enorme reductie kan opleveren van de verspreiding van besmettelijke ziekten, mogelijk tot circa 70 %! Kortom, handhygiene is een van de belangrijkste factoren voor het indammen of voorkomen van infecties. Ook Corona-infecties. Hoog tijd dat bedrijven en burgers voor deze zo effectieve en eenvoudige gezondheidsbescherming de handen in elkaar slaan. Hoog tijd kortom voor een nationale campagne ‘Wij Hebben Schone Handen’. En laten we dan tegelijk afspreken dat ongewassen voortaan gelijkstaat aan onverantwoordelijk.

Het recht op autopsie

Afgelopen donderdag gaf ik in de Hogeschool Inholland in Haarlem een college over de Zin en Preventie van Zelfdoding. In de zaal een kwa leeftijd en sexe zeer gemengde groep van zo’n 120 deelnemers, overwegend werkzaam in de zorg. Op mijn vraag wie van hen ooit een zelfdoding in eigen kring – familie, vrienden, kennissen, collega’s, clienten/patienten – had meegemaakt, stak ruim tweederde een hand op. Toen ik na afloop met mijn vrouw terug naar huis reed, zei ze onder de indruk te zijn van het grote aantal aanwezigen dat op mijn vraag bevestigend geantwoord had. “Natuurlijk is deze groep niet representatief, maar het roept wel de vraag op hoeveel mensen uberhaupt nabestaande zijn van een zelfdoding in hun familie of omgeving”. Die vraag heeft me zeer aan het denken gezet. Want met uitzondering van een, overigens beperkte, studie die ik zelf ooit uitvoerde, is mij geen onderzoek daarnaar bekend. Ook niet in andere landen. Goed beschouwd is dat een ernstige, zo niet verwijtbare leemte in onze kennis. Want laten we eens aannemen, zoals een aantal auteurs op dit gebied doen, dat bij iedere zelfdoding er gemiddelde 5 nabestaanden zijn wier leven door de emotionele, sociale en praktische gevolgen daarvan ernstig en niet zelden voorgoed ontwricht raakt. Dat betekent, met circa 2000 zelfdodingen jaarlijk ons land, dat er ieder jaar opnieuw  zo’n 10.000 mensen bijkomen die in de diepverdrietige en niet zelden gewoonweg niet te verwerken situatie van nabestaande belanden. Thuisgekomen ben ik meteen verder gaan rekenen. Ik kom uit op circa 1.000.000 Nederlanders die op dit moment op de een of andere manier worstelen met de gevolgen van zelfdoding, die ergens in de afgelopen halve eeuw in eigen kring plaatsvond. En, afgaande op de zelfdodingstatistieken die de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) bijhoudt, zijn dat er wereldwijd circa 300.000.000. Honderden miljoenen mensen waarvan een groot deel worstelt met die knellende zich alsmaar herhalende vragen als: Waarom? Waarom moest het zo aflopen? Waarom heb ik het niet tijdig zien aankomen? Waarom heb ik het niet kunnen voorkomen? Waarom heeft mijn kind/mijn partner ons niet kunnen/willen zeggen hoe erg zij/hij er aan toe was? Als een van je dierbaren, kind of volwassene, door een ander wordt gedood, dan heb je er recht op dat wordt uitgezocht hoe dat heeft kunnen gebeuren en of het te voorkomen was geweest. Daarvoor hebben we een overheid, politie en justitie. Maar als een dierbare zichzelf doodt, dan is er geen enkele instantie die tot taak heeft uit te zoeken hoe dat heeft kunnen gebeuren en of dat te voorkomen was geweest. Met als gevolg dat de Waarom vragen maar blijven komen en kwellen en dat we als samenleving er niets van leren. De conclusie? Er moet een wettelijk recht komen voor directe nabestaanden van zelfdoding op psychologische autopsie, op onderzoek naar de toedracht en op antwoorden op die knellende Waarom-vragen? Helemaal als we bedenken dat nabestaanden zelf een verhoogde kwetsbaarheid voor zelfdoding hebben. De pijn van teveel onbeantwoorde vragen.

Generatieve herhalingsdwang

Op een avond, na afloop van een congres over Opvoeding en Ontwikkeling in Boedapest, kwam ik teruglopend naar mijn hotel langs een antiquarische boekhandel. In de etalage een aantal oude manuscripten. Mijn oog werd getrokken naar een dun boekje omdat de auteur Carl Gustav Jung was, een zeer invloedrijke psycholoog uit de vorige eeuw. Maar mijn interesse werd vooral gewekt door de titel ervan: Die Bedeutung des Vaters fur das Schicksal des Einzelnen (‘De betekenis van de vader voor het lot van een ieder’). Ik heb over Jung gepubliceerd en gedoceerd, maar deze publicatie kende ik niet. De volgende dag ben ik teruggegaan, heb 40 euro voor de 19 pagina’s betaald en ben gaan lezen in het café naast de boekhandel. Geen eenvoudige stof en bepaald confronterend. Zoals deze woorden: “Wanneer wij, normalen, ons leven psychologisch onderzoeken, dan zien we dat een machtige hand ons ongemerkt tot beslissingen leidt en niet altijd is die hand een goedaardige”.”Hand” staat hier voor ouderlijke hand en met name die van de vader, die al op zeer jonge leeftijd voorkeuren en gevoelspatronen in ons probeert in te graveren zodat we onze keuzes later zoveel mogelijk in overeenstemming daarmee maken. Wij denken dan wel, aldus Jung, dat wij als volwassenen bewust beslissen, maar veel van onze keuzes zijn ouderlijk voorgeprogrammeerd. Ons dat bewust maken is verhelderend, maar soms ook pijnlijk of zelfs vernederend. Want het bewijst dat we maar beperkt kapitein in eigen psyche zijn. Wij herhalen in ons  gedrag vaak keuzes en patronen van de generatie voor ons en die doet dat weer van generaties daarvoor. Noem het generatieve herhalingsdwang. Die maakt dat ons lot, onze levensloop, voor een aanzienlijk deel al in onze eerste tien twaalf levensjaren wordt bepaald. Jung’s stellingnames intrigeerden me indertijd zo dat ik me onder anderen een beeld wilde vormen van de invloed van Fred Trump, de in 1999 gestorven vader, op zoon Donald. Uit  verschillende biografieen blijkt dat Fred van heel jongsaf aan Donald indoctrineerde met opvattingen als ‘dat je familie altijd eerst komt, dat vrienden nooit voor het leven zijn (familie wel), dat je nooit opgeeft, dat je nooit ongelijk hebt of althans nooit toegeeft dat je dat hebt (behalve aan je vader), dat de eerste klap altijd meer dan een daalder waard is, dat je wat je eenmaal hebt nooit meer afgeeft (ook niet als je daar niet eerlijk aangekomen bent), dat als je rijk bent je dat ook zoveel mogelijk moet laten zien want rijkdom  imponeert de mensen en maakt je interessant, dat je nooit excuses aanbiedt en dat je verlies nooit toegeeft’. Maar vooral: ‘Dat winnen is niet alles. Het is het enige!’ In 2016 voorspelde ik op deze plaats meerdere keren dat met zo’n psychologische uitrusting Donald grote kans maakte de verkiezingen te winnen. Dat doe ik nu opnieuw. Vader Fred zal in November 2020 vanachter zijn grafsteen weer een feestje kunnen vieren. Of de rest van de levende wereld dat dan ook kan, betwijfel ik sterk.

Vaders en dromen

Tijdens mijn hoogleraarschap aan het University College Roosevelt in Middelburg was sociale psychologie mijn favoriete cursus. Daarin was onder andere een opdracht aan studenten om maandelijks uit een aantal wetenschappelijke tijdschriften een onderzoekspublicatie te kiezen die voor hen het predikaat ‘onderzoek van de maand’ verdiende. Iedere student deed daarvoor een onderbouwd voorstel en via stemming werd er een uitgekozen. Vervolgens besteden we daaraan uitgebreid aandacht. Van de ‘winnende’  publicaties is een me in het bizonder bijgebleven. Het betrof een onderzoek naar hoe zonen zich hun overleden vader herinneren. Daaruit bleek dat  voor zover ze positieve herinneringen aan hem hebben dat weinig of niets te maken heeft met diens eigenschappen als intelligentie, prestaties en rijkdom. Wat voor de herinnering aan hun vader vooral belangrijk blijkt, is  waar hij  voor stond, wat zijn waarden en dromen waren en, ongeacht succes of niet, in hoeverre hij zich had ingespannen die in zijn leven waar te maken en op zijn kinderen over te dragen. Discussierend  over dat  onderzoek kwamen spontaan twee bepaald confronterende vragen naar boven. Een was ‘weet ik eigenlijk wel wat de waarden en dromen van mijn vader zijn?’. Met uitzondering van de student wiens vader onlangs was overleden na een langdurig ziekbed waar hij intensief bij betrokken was geweest, gaven alle studenten aan daar wel een idee van te hebben maar daar nooit met hun vader echt over gesproken te hebben. “Dat zou ik eigenlijk wel een keer moeten doen” merkte een student over zichzelf op, gevolgd door instemmend knikken van de  anderen. Mijn reactie was dat ik het moedig en belangrijk  zou vinden als ze dat zouden doen. Helemaal als ze hier in de cursus de antwoorden van hun vaders (indien die instemde) bereid zouden zijn te delen. Dat waren ze. Het bleek een ‘oefening’ met grote positieve invloed op de sfeer in de groep en op het vervolg van de cursus. Onder andere door kruisverwijzingen naar elkaars vaders’ waarden en dromen. Alsof die soms mee aan tafel zaten. Maar af en toe was er ook iets dat mij dwars zat. Dat uitpluizend werd me duidelijk dat ik een soort van jaloers was. Waarom hadden mijn opleiders, toen ik student was, nooit zulke belangrijke confronterende ‘oefeningen’ gedaan?  Toen ik me dat liet ontvallen, reageerden mijn studenten ontroerend: “doe dan nu met ons mee’’. Heb ik gedaan. En opnieuw ervaren hoe leerzaam het voor een docent kan zijn bij tijd en wijle weer (mede)student te zijn. Zoals gezegd kwam tijdens de gesprekken over vaders en zonen op een gegeven moment ook een tweede confronterende vraag naar boven, namelijk: ‘wat zou je tegen je vader gezegd willen hebben als hij overlijdt?’ Ik vond het indrukwekkend te zien dat ook voor vrijwel alle mannelijke studenten gold dat het eerste antwoord was: “ik hou van jou”. “Gek eigenlijk”, concludeerde een student, “ dat je vaak pas tegen je vader zegt wat je wilt zeggen als hij het niet meer horen kan”.