Is geluk een keuze?

Wat maakt ons in het leven het meest gelukkig? En wat het meest ongelukkig? Gek misschien, maar het antwoord op beide vragen is identiek. Het zijn niet zozeer onze gevoelens die ons gelukkig of ongelukkig maken als wel onze houding jegens of gedachten over onze gevoelens en de keuzes die we daarin maken. Ik word regelmatig geconsulteerd door mensen met depressieve en/of suicidale gevoelens die twee wensen hebben. Een is dat ze willen begrijpen waar die gevoelens vandaan komen. De ander is dat ze geholpen willen worden er vanaf te komen. Het eerste dat ik doorgaans doe is ze uitnodigen met mij te verkennen om wat voor gevoelens het precies gaat. Zijn het inderdaad voornamelijk depressief-suicidale gevoelens of is dat eigenlijk eerder een verzamelnaam voor een aantal verschillende gevoelens? Wetenschappelijk onderzoek en therapeutische ervaringen wijzen uit dat achter de term depressief inderdaad vaak een hele portfolio aan andere gevoelens schuilgaat. Behalve neerslachtigheid ook verdriet, bijvoorbeeld over een verlies. Of angst, bijvoorbeeld voor hoe op een fout of nalatigheid in de werksituatie gereageerd zal worden. Of boosheid, op bepaalde anderen die jou naar jouw mening slecht behandeld hebben. Kortom, veel zogenoemde depressieve gevoelens zijn in feite gemengde gevoelens. Een cocktail van én depressie én angst én agressie, énzovoorts. Dat wijst erop dat de behandeling van depressie bijvoorkeur begint bij of aangrijpt op die ‘deel’gevoelens die het gemakkelijkst bereikbaar of beinvloedbaar zijn. Bij agressie is dat bijvoorbeeld vaak gemakkelijker dan bij suicidaliteit. Maar de toename van welbevinden en daarmee van hoop en motivatie die de ‘lichtere’ agressiebehandeling oplevert, maakt het vervolgens wel gemakkelijker andere zwaardere aspecten of ‘deel’gevoelens te behandelen, zoals angst of inderdaad suicidaliteit. Bij de gevoelsverkenning doet zich overigens niet zelden het probleem voor van zelfveroordeling of zelfverwijt voor het hebben van depressieve, suicidale, angstige, of boos-agressieve reacties. Dat is een probleem dat behandeld móet worden. Want je depressief maken over je depressie, suicidaal over je suicidegedachten, angstig over je angsten en agressief over je agressieve neigingen maakt ze dikwijls niet alleen erger. Het weerhoudt je er vaak ook van openlijk te werken aan effectieve manieren om die reacties te verminderen of op te lossen. Terwijl we weten, bijvoorbeeld, dat  depressieve mensen ertoe brengen hun boosheid of boosheden te uiten – sprekend, schrijvend, bewegend – niet alleen hun boosheid maar ook hun depressie vermindert of zelfs duurzaam opheft. Concluderend daarom twee adviezen. (1) Maak er een gewoonte van regelmatig aan het eind van de dag aan zelfobservatie van je gevoelens te doen, bijvoorkeur met behulp van een eenvoudige gevoelens-lijst, waarop een tiental gevoelstermen staan (angst, boosheid, schuld/schaamte, verdriet, afgunst/jaloezie, afkeer/walging, geluk/blijdschap/vreugde, trots, liefde/genegenheid, opluchting),en kruis die gevoelens aan die zich de aflopen dag merkbaar ‘gemeld’ hebben. Aansluitend (2), schrijf en beantwoord in onderstaande volgorde deze twee vragen: a) wat maakte mij vandaag het meest ongelukkig (één ding is voldoende)? (b) welke drie dingen maakten mij vandaag het meest gelukkig? Slotadvies: volg de adviezen (1 en 2) en ervaar al spoedig wat het correcte antwoord op de titelvraag is. En waarom.

Over maffe humor en liefde

Het is een vraag die ik me al vaak gesteld heb, te weten: is humor een kwestie van intelligentie? Het is wel duidelijk dat het begrijpen van moppen niet zelden een bepaald soort intelligentie vereist, die niet iedereen gegeven is. Als je die hebt dan kan een mop grappig zijn. maar heb je die niet dan gaat de grap niet alleen aan je voorbij maar kan ook gewoon stom overkomen. Twee voorbeelden. Er lopen twee leeuwen door de Kalverstaat. Zegt de een tegen de ander: “Raar joh, ze zeggen dat het hier altijd zo druk is”. Even verderop, in de rosse buurt, komen twee prostitués elkaar tegen. Vraagt de een de ander: “Wat vraag jij aan Sinterklaas?” Antwoord: “Zelfde prijs”. Beide moppen kun je nou niet direct als bewijs van hoogbegaafdheid kwalificeren, maar om ze te begrijpen vereisen ze wel een zekere flexibiliteit in het omgaan met de betekenis van woorden. Doel ervan is een  verrassende associatie of betekenis te hechten aan iets, iemand of een bepaalde groep. Dat kan heel lief bedoeld zijn, maar ook juist discriminerend, beledigend of zelfs agressief. Een ‘lief’ voorbeeld is dat van de blinde man die na een verhuizing zijn ochtendbroodjes bij een bakker met een ander assortiment moet halen. Al na een paar dagen kiest hij niets anders dan maanzaadbroodjes. “Vindt u ze zo lekker?” vraagt de bakker. Waarop de man antwoordt: “nou eerlijk gezegd, ik vind vooral de verhaaltjes erop zo leuk”.  Maar zo lief zijn veel moppen niet. In Freud’s woorden in zijn boek De mop en het onbewust (Der Witz und das Unbewuste) zijn ze niet zelden veroordelend of vijandig om stoom af te blazen want dat zou helpen agressief of relatie-ontwrichtend gedrag tussen mensen te voorkomen. Denk aan Joden- Belgen-, en  Russenmoppen (“Ik vroeg mijn Russische kennis: hoe gaat het? Zijn antwoord: “ik mag niet klagen”).  Maar ook achter onschuldiger lijkende moppen blijkt ‘ondergronds’ vaak een kritische of afwijzende houding ten opzichte van belangrijke anderen of toestanden schuil te gaan. Voorbeeld man tegen collega:  “ik heb werkelijk een sprookjeshuwelijk. Als ik s’avonds thuiskom zit er altijd een heks op de bank.” Of, dichter bij Freud: “ze zeggen dat je een Freudiaanse verspreking begaat als je het een zegt maar in werkelijkheid je moeder bedoelt”. Veruit de meeste moppen gaan over mensen uit de directe omgeving van betrokkenen en bevatten spotternij die voor wie de schoen past pijnlijk kan zijn. Maar om het predicaat humor te verdienen mag het pijnlijk zijn. Alleen niet gemeen ondermijnend en altijd met een  empathisch-komische ondertoon. Voorbeeld. Een vrouw met zwaar overgewicht consulteert haar arts met de vraag wat ze het best kan doen om af te vallen. De dokter raadt haar deelname aan een schoonheidswedstrijd aan. “Maar helpt dat dokter?” vraagt de vrouw verbaasd. Waarop de dokter antwoordt: “Ik wed dat u als eerste afvalt”. Wat moet je met zo’n maffe mop als humor een eigenschap van het hart is, zoals liefde? Maar denken dat de mensen die niet kunnen liefhebben waarschijnlijk dezelfde zijn als degenen die maffe humor hebben?

 

 

Image by Hans Benn from Pixabay

Geniale psyche

In ons taalgebied wordt begaafdheid op een bepaald terrein vaak uitgedrukt door iemand een knobbel toe te dichten. ‘Hij heeft een wiskundeknobbel’. ‘Zij heeft een talenknobbel’. Maar waarom  is er nooit sprake van een psychologieknobbel? Alsof voor psychologie geen talent of specifieke aanleg bestaat. Iedereen die zich een beetje inspant kan het? Maar wat als is gebleken dat hoogbegaafheid op terreinen als natuurkunde, scheikunde, geneeskunde, literatuur, vrede en economie, vaak gepaard gaat met psychologische hoogbegaafdheid? En wat als blijkt dat het vooral psychologische hoogbegaafheid is die de cruciale aanjager vormt voor genialiteit op andere gebieden? Het is vanwege die vragen dat ik me ben gaan verdiepen in leven, werk en persoonlijkheid van Johann Wolfgang Goethe (1747-1832), de eerste echte Europeaan en psychologisch genie. Meer nog dan Freud, Jung, Adler of Ellis. Natuurlijk is het voor het doen van vergelijkende uitspraken wel nodig te beschikken over een breed gedragen definitie van  psychologische hoogbegaafdheid. Maar ik meen dat we in de psychologie hard op weg zijn naar zo’n definitie. Theorievorming en onderzoek op het terrein van Gedragspsychologie en in het bizonder Lifeskills, Levensvaardigheden (zie www.levensvaardigheden.nl), zijn inmiddels op een punt aangekomen dat we begrijpen hoe mensen zichzelf van psychische problemen kunnen bevrijden, zich mentaal weerbaar kunnen maken en hun eigen ontwikkeling optimaliseren. Goethe’s genialiteit is precies op deze punten verankerd. Een voorbeeld. Als jongere leed hij aan fobieen, onder andere hoogtevrees wat het hem uiterst moeilijk zo niet onmogelijk maakte te reizen of zijn favoriete sporten, zoals bergbeklimmen, beoefenen. Zoiets als mentale gezondheidszorg was er nog niet. Dus was het voor hem ofwel hopen dat die angsten ooit vanzelf zouden  overgaan ofwel zelf een (behandel)list verzinnen. Hij koos het laatste. Wekenlang beklom hij dagelijks de torentrap van de kathedraal in zijn woonplaats Straatsburg tot bijna helemaal boven aan, en bleef daar net zolang zitten totdat zijn innerlijke angstreakties – hartkloppingen, versnelde ademhaling, duizeligheid, tintelingen in handen en voeten, zweten – voldoende waren afgenomen. Dan stak hij zijn hoofd boven het trapgat uit om net zolang de diepte in te kijken als hij redelijkerwijze kon volhouden. In het begin was dat heel kort, maar gaandeweg werden de kijktijden steeds langer. Na drie weken kon hij zonder belemmerende angst op de gaanderij lopen en om zich heen en naar beneden de diepte in kijken. De methode  ‘systematische desensitisatie’ was geboren. Maar het zou nog zeker twee eeuwen duren voordat honderdduizenden patienten daarmee vrijheid van angst werd geschonken. Minstens zo indrukwekkend is hoe Goethe zichzelf als jongere van suicidale neigingen bevrijdde. In zijn woorden: “uiteindelijk wierp ik mijn ziekelijke beelden van me af en besloot te leven. Maar om dat goed te doen moest ik eerst een geschrift voltooien waarin ik alles kon uitdrukken wat ik had gevoeld en gedachten over dit belangrijke onderwerp”. Die voltooing werd het wereldberoemde boek Het Lijden van de jonge Werther en daarmee zelfonthulling- of schrijftherapie bij suicidale depressies. Een Werther-suipidemie is er nooit geweest. Wel heeft Goethe met zijn twee geniale  zelfbehandelingen als jongere zijn eigen leven en toekomst gered. En die van vele anderen. En nog.

Image by Jan Semmler from Pixabay

Wat hebben we aan hoop?

Onlangs in de auto van werk op weg naar huis kwam ik bij het uitrijden van Den Haag langs een bord waarop een wit aanplakbiljet met daarop in zwarte koeieletters deze tekst: “Maar het ergste moet nog komen”. Verder niks. Mijn eerste reactie was in de lach schieten. Ik zag een of andere padjakker voor me die zich op zijn zolderkamer zat te verkneukelen bij het ons vóór de dagsluiting nog even van de kook of in de war brengen. Zo van ‘verbeeld je maar niks, denk maar niet dat jullie je gerust kunt voelen, ook naar jullie is een portie bittere ellende onderweg’. Dat effect had de tekst overigens niet op mij. Ik vroeg me vooral af wat iemand er toe brengt dit soort boodschappen de wereld in te slingeren. Een merkwaardig soort grappenmakerij? De behoefte te verontrusten? Of het zelfvoldane gevoel anderen op de een of de andere manier te kunnen beinfluencen? Totdat, ik had niet eens in de gaten dat die aan stond, ik in het nieuws op radio 1 terecht bleek te zijn gekomen. Het eerste onderwerp was de aardbeving in Turkije  en het volgende de oorlog in Oekraïne. “Hoe bedoel je?” riep ik half hardop verontwaardigd tegen mijn voorruit en die padjakker, “het ergste moet nog kómen?… Het ergste ís er al!”  Het was het moment dat ik me realiseerde dat de tekst ook uitdrukking van iets heel anders zou kunnen zijn. Te weten de overtuiging of angst van de schrijver dat het op tal van cruciale punten op onze planeet vreselijk en onomkeerbaar aan het misgaan is. Maar als dat zo is en als dat door velen gedeeld wordt, wat moeten we dan nog aan, zo essentieel in tijden van rampen, met hoop. Opgeven? Houden? Maar hoe doe je dat, hoop houden? Van de Oekraïners kunnen we wat dat betreft nog wel iets leren. Waar of wanneer ze zich ook uitspreken over de gang van zaken en hoe ellendig die ook is, steevast luidt hun laatste zin dat ze de oorlog hoe dan ook zullen winnen. Dat is niet simpelweg het effect van de wens die de vader van de gedachte is. Het is wat in de psychologie positieve affirmatie wordt genoemd. Dat is een gedachte of spreuk die kort is, positief, die je vaak herhaalt in de tegenwoordige tijd en waardoor je  je gedrag zoveel mogelijk laat leiden en je denken inspireren. Voor jezelf, voor de mensen om je heen, voor de wereld. “We geven niet op, nooit van ons leven”.  Het wordt daarom ook wel actieve hoop genoemd. Of zoals een Oekraïnse generaal het onlangs uitdrukte: “ In wat voor situatie we ook terechtkomen, we kunnen onze reactie kiezen. Dat is  hoop, het zien van keuzes, mogelijkheden,  antwoorden, het wijzen erop en elkaar helpen gebruikmaken ervan”. Oftewel, hoop is iets dat je doet, niet enkel iets dat je ‘denkt’ of zegt. Aan hoop die je niet kunt geven, heeft niemand iets. Dan ben je eigenlijk een hopeloos geval. Zoals die padjakker, denk ik.

Image by Alexandra_Koch from Pixabay

Angstaanjagende vrouwen

Op weg naar mijn mondhygieniste komen de gebruikelijke gedachten weer bij mij op vergezeld van een zekere spanning. Zal ze tevreden zijn over hoe ik mijn gebit heb onderhouden, met name op die punten waar ze me eerder op heeft gewezen? Raar eigenlijk. Dat ik me druk maak over haar oordeel, graag wil dat ze tevreden over me is en hoop op een compliment. Raar want ze is mijn baas niet, aanzienlijk jonger dan ik ben en ik kan me geen moment herinneren waar ze niet aardig en informatief feedback of aanwijzingen heeft  gegeven. Waarom dan toch altijd weer die spanning bij het gaan naar haar? Is het omdat ik haar een zekere autoriteit verleen – terecht – en in haar ogen niet wil falen? Meestal tijdens mijn rit van Leiden naar Amsterdam stopt mijn denken op dit punt. Maar deze keer niet. Waarom weet ik niet. Wel dat ik opeens besef, nooit eerder in die woorden overigens, dat mijn angst voor haar irrationeel is. Ik heb niets van haar te vrezen. Integendeel. Waar ben ik dan bang voor als het niet voor haar is? Bij een kind kan ik me zo’n angst nog wel voorstellen, gegeven alle apparatuur en geruk en getrek aan en rondom je mond. Maar is het bij een volwassene niet een ‘kinderachtige’ angst? Letterlijk. Zijn wij volwassenen eigenlijk niet meer dan met wat meer vlees en beenderen aangeklede kinderen? Stammen veel van onze automatische emotionele reactiepatronen (met name angsten)  uit onze kindertijd, maar zijn we er zo aan gewend dat we ze niet eens meer als zodanig herkennen? Veel te vroeg bij de praktijk aangekomen neem ik op de parkeerplaats de  gelegenheid te baat daar nog wat verder over te denken. Is dit mijn enige ‘kinderachtigheid’ of ‘kindertijdrestant’? Of zijn er wel meer? Gek dat ik me die vraag nooit eerder heb gesteld, nooit een lijst heb gemaakt van mijn ‘kindertijdrestanten’. Terwijl ik er toch de nodige moet hebben. Dat blijkt even later als ik de wachtkamer binnenstap. Er zit een patiente. Ik zeg “goedemiddag”’. Zij zegt niets terug. Kijkt niet eens op van het tijdschrift in haar handen. Ogenblikkelijk schiet er een negatief gevoel in mij omhoog. Alsof ik word genegeerd terwijl ik gezien wil worden. Als kind wilde ik dat zeker graag, maar in deze situatie is dat van geen enkele betekenis. Bovendien vergis ik me. Nauwelijks zit ik of ze legt het tijdschrift weg en zegt mij aankijkend: “Ook goedemiddag!”. Tot mijn verbazing vervolgt ze dan met “Want ja, groet niet omdat het moet maar omdat het zoveel doet. Die is van u, toch?” Ze blijkt me herkend te hebben: “Hoe kwam u daar zo op?” “Dat weet ik niet meer” antwoord ik.”Wel dat mijn moeder het vreselijk onbeschoft vond als mensen elkaar niet groetten en echt boos werd als ze elkaar met opzet negeerden. Ook op ons als wij dat deden”. Dan  wordt zij binnengeroepen. Mij achterlatend met het besef dat mijn innerlijke kind bij ontmoetingen soms nog enige tijd in beslag wordt genomen door ‘angstaanjagende’ vrouwen.

 

 

Image by Darko Stojanovic from Pixabay

Met stress aan het werk

Er bestaan nog veel misverstanden  over wat stress is en wat je het beste kunt doen het zoveel mogelijk te voorkomen of te beheersen. Het begint al met de term ‘stress’. Velen mensen denken dat die uit de psychologie afkomstig is. Maar de term komt uit de natuurkunde en staat daar, heel toepasselijk, voor de maximale druk  die een materiaal, bijvoorbeeld een spier of een stuk hout, kan weerstaan en zonder in te scheuren of te breken zijn oorspronkelijke vorm weer kan aannemen. Die maximaal verdraagbare druk wordt wel stressquotient genoemd. Vanuit deze definitie is het woord stress ooit de psychologie binnengekomen en daar inmiddels een van de meest gebruikte termen en onderzoeks-, behandelings en preventie-onderwerpen. Psychologisch bezien is stress een in beginsel neutrale toestand. Je kunt teveel stress of druk ervaren, aangeduid als overspannenheid  of ‘burn-out stress syndrome (BOSS)’. Maar ook te weinig, vaak aangeduid als verveeldheid of rust-out stress syndrome (ROSS).  Waardoor wordt de stresscoefficient of verhouding  van BOSS versus  ROSS bepaald? Nemen we hout als voorbeeld. De stresscoefficient daarvan wordt bepaald door factoren als genen (het soort hout, zoals vuren of mahonie), chroniciteit (ouderdom in jaren), ecologie (is het lange tijd in (te) droge of vochtige ruimtes opgeslagen?) en gebruik of behandeling (waarvoor is het gebruikt, met welke druk is er ‘meegeoefend’, is het bewerkt?).  Mensen zijn niet van hout, maar deze factoren voor stressweerbaarheid gelden ook voor mensen. Maar naast deze fysieke stressfactoren spelen bij ons ook een aantal zuiver  psychologische stressfactoren mee. Zoals de mate van  autonomie of zelfcontrole over hoe we met een bepaalde toestand of druk omgaan. Zo wordt onze stressweerbaarheid  mede door ons zelf bepaald door de wijze waarop we denken, dat wil zeggen met ons zelf over onze situatie in gesprek zijn. Daarnaast blijkt dat als we bij een stressvolle toestand of gebeurtenis een bepaalde psychologische boodschappenlijst afwerken, we ons daar aanzienlijk beter doorheen slaan, zo toonde onderzoek door mijn eigen groep in samenwerking met TNO onder 14.000 werkende volwassenen aan. Ik noem enkele daarvan (en verwijs verder naar de voetnoot). Doe het volgende bij een nieuwe en belastende opgave op je werk of thuis. Interview jezelf of laat je door een ander die je vertrouwt interviewen met de volgende vragen 1.Wat zijn de (nieuwe) taken en problemen, naar aard en aantal waarmee die gebeurtenis/toestand je opzadelt? 2.Hoeveel zeggenschap heb je over hoe je die taken/problemen  het hoofd biedt? 3. Welke hulpmiddelen – materieel, informatief, sociaal en emotioneel – staan je ter beschikking? 4. Is je grondhouding ‘Ik word bedreigd”  of “Ik word uitgedaagd’? 5. Welke (nieuwe) vaardigheden heb je nodig in jouw situatie en krijg/heb je de mogelijkheid en middelen om die aan te leren ? 6. Hoe emotioneel of psychisch kwetsbaar ben je doorgaans? 7. Hoe belangrijk acht je het je psychologische weerbaarheid te versterken? Overigens, vergeet niet deze vragen en antwoorden in je achterhoofd of bij de hand te houden bij het volgende evaluatiegesprek op je werk of met je partner. Dat kan een hoop onduidelijkheid en stress schelen.

 

 

 

Image by Ryan McGuire from Pixabay

Help me groeien, raak me aan

Als er iets veranderde door de corona-pandemie dan was het wel  de manier waarop we met elkaar omgingen. Op straat door veel meer afstand van elkaar te houden. In ons werk door dat zoveel mogelijk thuis te doen. In ons sociale leven door groepsbijeenkomsten te vermijden. Maar de meest opvallende en psychologisch verstrekkende verandering was dat we aanraking van of door anderen tot het absolute minimum beperkten of zelfs volledig vermeden. Handen schudden, omhelzen, kussen, strelen of andere vormen van lichamelijke aanraking, het was er allemaal niet meer bij. Hoe langer deze vermijdingen duurden, hoe meer mensen, vooral maar niet alleen de alleenwonenden, emotioneel gedepriveerd raakten. Of zelfs ziek. Want aanraking is  een cruciale regulator van ons welbevinden en ontwikkeling, lichamelijk en psychisch. Hoe cruciaal blijkt uit tal van studies. Zoals deze uitgevoerd door Tiffany Field en medewerkers aan de Universiteit van Mami. Field vond dat te vroeg geboren babies die driemaal per dag een kwartier over hun hele lichaampjes werden gestreeld en wier armpjes en beentjes zachtjes werden bewogen, bijna vijftig procent sneller groeiden, veel actiever en alerter waren en eerder uit het ziekenhuis ontslagen konden worden dan de te vroeg geborenen die ongestreeld hun dagen op de steriele ziekenhuiszaal moesten doorbrengen. Maanden later hadden de gestreelde babies nog altijd een grote ontwikkelingsvoorsprong. Of anders gezegd, de ongestreelden hadden een grote ontwikkelingsachterstand.

Hoe zit het met de invloed van aanraking op volwassenen? Laat ik me beperken tot een onderzoek dat mijn eigen ervaringen in het werken met (echt)paren bevestigt. David Olson van de universiteit van Minnesota vond in zijn onderzoek naar scheidingsrisiko dat van de stellen, die vijf jaar of langer bij elkaar waren en op de vraag hoe vaak ze elkaar dagelijks aanraakten of streelden (niet alleen de verplichte kus geven!) antwoordden ‘vaak’, nog eens vijf jaar later maar een heel klein percentage gescheiden bleek te zijn. Stellen daarentegen die elkaar zelden of nooit aanraakten, bleken vijf jaar later een risiko van bijna 40 % te hebben op gescheiden zijn. Maar aanraking kan natuurlijk net zo goed een uiting als een faktor van een goede relatie zijn. Dus is de vraag wat er gebeurt als paren, die hun relatie als ‘niet goed’ of ‘gaat wel’ beoordelen, daar iets aan willen doen en leren elkaar vaker aan te raken of te strelen (zonder dat het perse tot sex komt). Het antwoord? Zowel hun persoonlijke gezondheid als hun relatie ‘groeit’ daarvan. Kortom, aanraking stimuleert een van meest fundamentele processen bij mensen, jong en oud. We denken vaak over stress als bestaande uit onplezierige of bedreigende dingen of gebeurtenissen die op ons afkomen. Maar stress kan ook het missen, het ontberen van belangrijke aanrakingservaringen zijn. Dat is wat bij de ongestreelde babies het geval was (en mogelijk ook bij bepaalde langdurige postcorona klachten een factor is). Ik hou het er daarom op dat de afwezigheid van aanraking of streling  een van belangrijkste bronnen van ongezonde stress in ons leven is. Van vroeg tot laat. En via vroeg naar laat.

 

 

 

Photo by Caroline Hernandez on Unsplash

Thanatologie, de dood in het curriculum

Zoals gewoonlijk op zondagmiddag heb ik mijn kleinzoon geholpen met zijn huiswerk voor de komende week en zit met hem te kijken naar een reportage over Oekrainse soldaten die verlof hebben gehad en morgen naar het front terugkeren. “Denk je dat ze bang zijn?” vraagt hij. “Ik denk het wel”, zeg ik, “Maar het zijn soldaten”, is zijn reactie. “Denk je” vraag ik, “dat die beter met doodsangst kunnen omgaan?” “Ik hoop het wel voor hen” luidt zijn wijs-betrokken antwoord. Later, nadat ik hem naar huis heb gebracht en ons gesprek in mijn hoofd terugspoel, besef ik hoe merkwaardig dat eigenlijk was. Een van de vakken waarbij ik hem geholpen heb is  biologie, letterlijk ‘de leer van de levende wezens’. Maar waar wij het vanmiddag over gehad hebben, over de dreiging of waarschijnlijkheid van de dood, over de gevoelens die daarmee  gepaard gaan en hoe daar het hoofd aan te bieden, daarvoor hebben we eigenlijk geen woord. Of beter gezegd, we  gebruiken nooit het woord dat daarvoor het meest geschikt is: thanatologie. Van het Oudgriekse woord thanatos, dood. Thanatologie, de  wetenschap en leer van de dood, de gevolgen en factoren ervan en de ontwikkelingen daarin over tijd en cultuur.  Waarom is er in het middelbare schoolcurriculum wel een vak biologie maar niet thanatologie? Leven we nog altijd in een  doods-angstige  cultuur?  Staan we het liefst zo weinig mogelijk stil bij onze sterfelijkheid? Ontkennen zolang als mogelijk? De Franse politicus en  schrijver van het indrukwekkende werk La Condition Humaine (Het menselijk tekort) , Andre Malraux (1901-1976), stelt dat elke beschaving wordt geobsedeerd, zichtbaar of onzichtbaar, door wat ze over de dood denkt. Volgens hem overheerst in onze cultuur nog de dood-ontkennende houding van  geluksfilosoof Epicurus (371-270vC) die stelde “ De dood gaat ons eigenlijk niet aan. Want zolang wij er zijn is de dood er niet en als de dood er is, zijn wij er niet”. Het is die houding die maakt dat cruciale  vragen de dood betreffende onbesproken blijven. Ik noem er willekeurig drie. Wat zijn de implicaties van een jeugdgeorienteerde cultuur in een dood-ontkennende samenleving als de onze? Of, hoe kunnen ouders en leerkrachten het beste de angsten en misvattingen van kinderen en jongeren over de dood benaderen, ook al vóórdat ze met een doodservaring worden geconfronteerd? Of, nog confronterender: de grote paradox van ons bestaan is dat dezelfde dood die ons leven en dat van de mensen om ons heen mogelijk maakt, het ons en al die anderen ook weer afneemt. De dood is constant aan het wieden onder de  mensen om ons heen. Diezelfde dood beslist ook over ónze aanwezigheid. Tenzij we die beslissing eerder zelf al nemen. Daarom is de kwestie  waar het om draait, niet, zoals Shakespeare het Hamlet laat zeggen,  ‘to be or not to be’, maar beslis je er zelf over of je er al dan niet nog bent of láát je anderen daarover beslissen? Slechts drie van talloze cruciale vragen en nu al reden te over voor een middelbare en hogeschoolvak  thanatologie.

 

 

Afbeelding van: https://pixabay.com/service/terms/

Het sympathiekste beroep

Waarom dat zo is kan ik niet precies duiden, maar van alle beroepen  vind ik verpleegkundige het sympathiekste. Mogelijk omdat ik zelf mijn werkzame leven ben begonnen als leerling-verpleegkundige. Dat was overigens niet mijn eigen keuze. Ik wilde sychologie studeren, maar mijn vader wilde daar niets van weten:“Psycholoog is geen soort van beroep en er valt geen droog stuk brood mee te verdienen. Dat gaan we dus niet doen.”.  Omdat indertijd ouders boven een bepaald inkomen universitaire studies moesten betalen, kon ik mijn keuze niet volgen. Mijnerzijds weigerde ik bij hem in de (textiel)zaak te komen werken. Het gevolg was spanningen in huis en soms zelfs openlijke ruzies. Tot hij toch met een ‘compromis’ kwam. Als ik kon bewijzen dat mijn hart echt bij psychologie lag door een jaarlang  in een psychiatrisch ziekenhuis te werken als leerlingverpleegkundige én als mijn opleiders of supervisoren daar vonden dat ik geschikt was voor psychologie, mocht ik alsnog gaan studeren op zijn kosten. Ik was laaiend over die eisen. Ik wilde nú. Maar er was geen verdere beweging in ‘m te krijgen. Dus boog ik. Eerlijk gezegd, ik heb het als een fantastisch jaar ervaren. Ik was 17, nog zo groen als gras, zeer beinvloedbaar en leergierig, zoog alles dat aan informatie, onderwijs en ervaringen voorbijkwam in me op en had twee buitengewoon sympathieke en competente (adjunct)hoofdverpleegkundigen. Maar wat me vooral aansprak was de dagelijkse omgang met patienten met de meest uiteenlopende ziektebeelden, te ontdekken dat het vaak heel goed mogelijk was met hen te communiceren, een relatie met hen op te bouwen en zelfs iets dat op vriendschap leek. Waardoor ik, ook vaak het nodige te horen kreeg over hun levensloop, over wat hen bezighield, pijn deed en over hun gevoelens van eenzaamheid en zinloosheid. Ik durf de stelling aan dat van alle mensen om hen heen mijn mede-leerlingen of ik dikwijls het meest van hen wisten. Toch herinner ik me niet dat ons daar ooit naar werd gevraagd. De  keren dat er een paviljoensbrede patientenbespreking plaatsvond, bleken de aanwezige psychiaters en psychologen veel meer aandacht te hebben voor elkaars observaties  en oordelen dan die van de verpleegkundigen, inclusief de hoofdverpleegkundigen. Vaak had ik het gevoel dat wij vooral hulpjes ‘in waiting’ waren, die er voornamelijk bij zaten om eventuele opdrachten in ontvangst te nemen en gestelde diagnoses te bevestigen. Tegenspraak werd doorgaans genegeerd in plaats van geexploreerd en soms zelfs openlijk op een arrogante manier afgedaan. Waardoor we ook niet meer durfden. Hoe gek het ook klinkt voor een psychiatrisch ziekenhuis, er heerste daar een gebrek aan psychologische veiligheid tussen staf en medewerkers. Of nog preciezer, tussen de universitair en niet-universitair opgeleiden. Met als gevolg dat de laatsten bepaalde fouten of waargenomen problemen niet durfden te benoemen of voor zich hielden. Naar aanleiding van een recente ziekenhuisopname heb ik me afgevraagd of dergelijke statusverschillen en de ermee verbonden psychologische onveiligheid nog altijd werkzaam zijn, zo niet in psychiatrische dan wel in algemene ziekhuizen. Ik twijfel. Laten we het daarom in ieder geval grondig gaan onderzoeken.

 

 

Foto door Willem van de Poll

https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Verpleegster_bij_zieke_vrouw_in_het_Joodse_werkdorp_in_de_Wieringermeer,_Bestanddeelnr_254-4931.jpg

 

De dans van hechten en onthechten

Eergisteren was ik gast in het radioprogramma Maxnieuwsweekend. De laatste aflevering van het meest beluisterde radioduo, Mieke van der Weij en Peter de Bie. Hij neemt na zo’n dertig jaar afscheid, gaat met pensioen. Zij gaat verder met een nog te kiezen, meen ik, medepresentator. Hoe dan ook, alle reden om Peter ter afscheid in het zonnetje te zetten. Maar ook, een van de kwaliteiten van het programma, aandacht te besteden aan de serieuze, ik zou zelfs haast zeggen psychologische, kanten van zo’n levensbeslissing als afscheid nemen, met pensioen gaan. Daarover is Mieke, heel symbolisch in het laatste kwartier van de uitzending, met mij in gesprek gegaan. Ik stip een paar thema’s daaruit aan. Veel mensen hebben moeite met afscheid nemen. Hoe komt dat? En hoe neem je op een goede manier afscheid? Mijn antwoord op de eerste vraag is dat ons leven een voortdurende dans van hechten en onthechten is. Om aan leven te beginnen en te overleven moeten we ons hechten. Aan voedingsbronnen, anderen, ideeen, idealen, aktiviteiten, waarden. Zonder zulke hechtingen kunnen we ons niet ontwikkelen, hebben we geen bestaan, geen toekomst. Maar hechtingen hebben beperkte geldigheidswaarde, moeten bij tijd en wijle versterkt of vervangen worden of zelfs verdwijnen. Om zelfstandig en vrij en zolang mogelijk te bestaan moeten we ook kunnen onthechten. Goodbye kunnen zeggen. Leven is hechten en onthechten, vastmaken en loslaten, ons losscheuren en losgescheurd worden.  Dat doet op bepaalde momenten pijn, soms zelfs heel veel pijn. Terwijl wij mensen, begrijpelijk, pijnvermijders zijn. En terwijl het juist bij een groot verlies of afscheid cruciaal is het dieptepunt van de pijn op te zoeken en te willen leren verdragen. Immers, op het diepste punt van het dal is er nog maar één weg. De weg omhoog. Mijn tweede antwoord? Goed afscheid nemen vergt moed. De moed om je bewust te willen zijn van je eigen pijn en daaraan het hoofd te bieden. De moed ook om anderen deelgenoot te maken van jouw pijn. En de moed deelgenoot van de afscheidspijn van anderen te zijn. Wat het er vaak niet gemakkelijker op maakt, is dat de pijn van het huidige (dreigende) verlies of afscheid de pijn van eerdere verliezen los kan woelen en de angst voor emotionele ontreddering, emotioneel controleverlies, kan doen opspelen. Zo kan het gebeuren dat we helaas te laat beseffen dat we sterke gevoelens voor een verloren ander of situatie hadden maar die niet op tijd hebben herkend, erkend en aan- of uitgesproken. Precies daarom is het meest essentiele dat wij voor anderen en anderen voor ons in afscheidssituaties kunnen betekenen een relatie of situatie bieden waarin we veilig genoeg tot de emotionele bodem kunnen gaan. Ad fundum dus. Ad fundum afscheid nemen van iemand is zo belangrijk, omdat het ons een gelegenheid geeft te uiten wat deze persoon voor ons heeft betekend, en ons afscheid van hem of haar te markeren als een memorabele gebeurtenis, waardig voor zowel herdenking als afsluiting. Kortom, in zekere zin is er niets zo hechtend als een goed afscheid.